In deze tekst wil ik een groot aantal woorden uit de Vlaamse studententaal
verklaren. Een aantal woorden zijn in gebruik sinds de negentiende eeuw,
terwijl andere echte neologismen zijn. Studententaal is natuurlijk
geen echte taal, maar is gewoon Nederlands, waaraan een aantal typisch
studentikoze termen en uitdrukkingen zijn toegevoegd. Deze tekst is
grotendeels gebaseerd op een hoofdstuk uit het boekje O vrij
studentenheerlijkheid1, geschreven door dr. Edmond De Goeyse
(1907-1998), oprichter van het Leuvense Seniorenkonvent, schrijver
van de clubcodex en oprichter en conservator van het Algemeen Museum
van het Vlaamse Studentenleven (AMVS), dat zich in de Centrale
Universiteitsbibliotheek van Leuven bevindt. Verder heb ik er zelf een aantal
(vooral) hedendaagse termen aan toegevoegd. Een aantal termen uit
codexliedjes zal u nu misschien begrijpelijker voorkomen.
We willen aannemen dat de Noord-Nederlandse studententaal ouder is aan
de Vlaamse. Men kan daar ondermeer verwijzen naar de werken van Johannes
Kneppelhout, alias Klikspaan: Studententypen (1841) en Studentenleven
(1844) en naar de studentenalmanakken, vooral die van Leiden, waarin François
Haverschmidt, alias Piet Paaltjes, omstreeks 1850 zijn nostalgische
Academische Poëzie publiceerde. Uiteraard zal het uitsluitend
gebruik van het Frans in het hoger onderwijs (van 1835 tot 1930) de ontplooiing
van een eigen Vlaamse studententaal geremd hebben. Toch bestond ze al in de
negentiende eeuw, wat blijkt uit een aantal woorden die de Waalse studenten
in die tijd hebben overgenomen, zoals baes, ba(e)sine,
basinette (dochter van de kotbaas), bloquer, buser,
kot, student en studentine. En de Franstalig-Belgische
studententaal is bijlange niet zo rijk als de Vlaamse.
De Noord-Nederlandse studententaal was ook voorheen zowat de taal van een
kaste, leden van het studentencorps, die zich wilden onderscheiden van de
ploerten, de niet-academici, waarvoor zij een reeks scheldnamen
hebben uitgedacht. Een dergelijke inslag vindt men niet in de Vlaamse
studententaal. Van een algemeen gangbare studententaal voor Zuid- en
Noord-Nederland, zoals er een is voor het Duitstalige gebied, is, op
een paar uitdrukkingen zoals blokken na, geen sprake. Wel
hebben de Vlaamse studenten enkele uitdrukkingen van hun Noord-Nederlandse
collega's overgenomen.
Studenten
De Vlaamse student heeft zichzelf jarenlang hoogstudent
genoemd. Hoogstudent is ontstaan naast student, zoals hoogleraar naast
leraar. In het Noorden was hoogstudent overbodig, omdat "student"
er al lang alleen voor een aan een hogeschool studerend persoon gebruikt
werd, zoals trouwens in alle andere landen. In het Zuiden had student
zijn algemene betekenis bewaard: een aan een niet-elementaire school
studerend persoon. In onze volkstaal (nu veel minder dan vroeger) zijn
leerlingen van colleges en athenea nog altijd "studenten" en
leraars "professors".
Toen collegeleerlingen de verenigingen die zij vanaf 1880 begonnen
op te richten studentenbonden noemden, wilden de Vlaamse
studentenleiders een onderscheid maken tussen de leerlingen van
het middelbaar onderwijs of scholieren enerzijds en de universiteits-
en hogeschoolstudenten anderzijds. Zo ontstond het begrip "hoogstudent".
Qua woordvorming is er niets op aan te merken; het is een goede Nederlandse
samenstelling, net zoals hoogleraar en hogeschool. Van algemeen Nederlands
standpunt is het evenwel een tautologie. Voor Van Dale is het
Zuid-Nederlands, en in Noord-Nederland is het inderdaad nooit gebruikt.
De term "hoogstudent" is aan het slijten, maar leeft nog verder
in geijkte benamingen zoals het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond
(KVHV). Het voormalige Algemeen Vlaams Hoogstudentenverbond (AVHV)
is in 1938 opgevolgd door de Vereniging van Vlaamse Studenten (VVS),
terwijl het Algemeen Vlaams Oud-Hoogstudentenverbond (AVOHV) in 1960
zijn naam wijzigde in Verbond van Vlaamse Academici (VVA). De
Katholieke Studentenactie (KSA), die collegeleerlingen verenigt, voert
nog altijd haar traditionele naam.
Toen "student" ook in Vlaanderen zijn beperkte betekenis kreeg,
heeft men een tijdje de term jongstudent voor leerling
gebruikt. Deze benaming dook weer op in het begin van de jaren '80 bij
het Nationalistisch Jongstudentenverbond (NJSV), een Vlaams-nationalistische
scholierenorganisatie die in 1978 werd opgericht in Brugge en tegenwoordig
afdelingen heeft in Antwerpen en Brussel.
Albrecht Rodenbach, die onder de indruk was van de sterk georganiseerde
nationale studentenbeweging in Duitsland, had het in zijn tijd over
knaap en knapenschap, waarmee hij de Duitse
termen Bursch (student) en Burschenschaft wou weergeven; zijn
schepping vond echter geen ingang. Verder troffen we vroeger soms ook de termen
studax, academieburger, studiosus
en studio aan.
Het naamwoordelijk gebruik van universitair heeft in de
schrijftaal niet lang stand gehouden. In de volkstaal hoort men daarentegen
nog wel eens nen universitair. Het bijvoeglijk naamwoord wordt
onder Frans-Belgische invloed veel vaker gebruik dan in het gewone
Nederlands: Limburgs Universitair Centrum i.p.v. Limburgs
Universiteitscentrum en Leuvens Universitair Koor i.p.v.
Leuven Studentenkoor.
Een eerstejaarsstudent heet schacht. Het woord is overgenomen
uit de Vlaamse soldatentaal, waar het nieuweling betekent. De Noord-Nederlandse
term groentje (iemand die zich als nieuweling aanmeldt bij een
studentencorps), werd wel gebruikt in Ons Leven op het einde van
vorige eeuw, maar werd niet in de Vlaamse studententaal opgenomen. Het
vrouwelijke equivalent is schachtin. In Diepenbeek worden
(nog) niet-gedoopte eerstejaars stronten genoemd. West-Vlaamse
clubs noemen hen feuten (net zoals vroeger en nog steeds in Nederland)
en Brabantse clubs bieten. Een
ouderejaars noemt men ook ancien. Dit woord
komt uit de Belgisch-Franse soldatentaal, waar het een soldaat aanduidt
die er meer als één jaar dienst op zitten heeft.
Uitdrukkingen zoals eerstejaars en tweedejaars (uit
Noord-Nederland) waren bij ons ongebruikelijk. Volgens de studiejaren
onderscheidde men een eerstekanner en een
tweedekanner (studenten uit de eerste en tweede kan,
afkorting van kandidatuur) en een eerstelisser, een
tweedelisser en een derdelisser (studenten
uit de eerste en tweede lic, afkorting voor licentie,
uitgesproken lies). Dit zijn echter recentere formaties. Vroeger
kende men ook nog kandi (kandidatuur) en docto,
overgenomen van de Waalse studenten. Door de invoering van het
bachelor-masterstelsel zijn deze benamingen overbodig geworden. De
nieuwe benamingen bachelor en master zijn
de Engelse vertalingen van de middeleeuwse gilderangen gezel (baccalaureus)
en meester. Studenten in de bachelorjaren noemt men eerstebac'ers,
tweedebac'ers en derdebac'ers. Voor de masterjaren
is er nog geen nieuwe term opgedoken.
Wie een academiejaar moet overdoen is een bisser, afgeleid
van het Latijnse woord bis (voor de tweede maal). Hij moet zijn
jaar bissen. Wie het voor de derde maal volgt is een
trisser, hij moet zijn jaar trissen. Iemand
die het eerste jaar bist, wordt ook wel dubbele schacht
geheten. Sinds de jaren '90 werd het meer en meer mogelijk vakken van
een volgend jaar op te nemen als men niet volledig geslaagd was, maar
toch een aantal vrijstellingen hadden. Deze studenten
hadden dan een individueel aangepast jaarprogramma (IAJ).
Net na de invoering van het bachelor-mastersysteem werd er een creditsysteem
ingevoerd, waardoor studenten vakken kunnen opnemen uit verschillende jaren.
Ondanks het feit dat er wel een modeltraject bestaat, zitten
veel studenten niet meer in een specifiek studiejaar. Vandaar dat de
Nederlandse benamingen zoals eerstejaars enz. grote kans maken
hier ook ingevoerd te worden.
De invloed van de Franse bestuurstaal blijkt uit de vroegere benamingen voor
de studierichtingen. De studenten noemden zich vroeger, vooruitlopend
op hun promotie, avokaten (rechten), doktoors (geneeskunde),
dantisten (tandheelkunde) en sjimisten (scheikunde), zoals
de beroepen ook in de Vlaamse dialecten worden genoemd. Studenten in de
diergeneeskunde zijn peerdepieten.
Wie politieke en sociale wetenschap of pol-en-soc volgt, is
een pol-en-sokker. Een student in de landbouwkunde noemt
zich soms boeroloog en studeert boerologie.
Wie lichamelijke opvoeding studeert, doet dat op het sportkot
en is een sportkotter of sportkotster. Toen
de militaire dienstplicht nog bestond, werden studenten geneeskunde die
in uniform naar de les moesten komen bleks genoemd, afgeleid
van een dialectwoord voor blik. Vroeger noemde men de priester-studenten
van het Heilige-Geestcollege (Leuven) geestjes. Studenten
die in het Leo XIII-seminarie woonden, waren leootjes. De
muzikanten van de studentenfanfare noemt men fanfarienses.
Spoorstudenten die dagelijks op en neer pendelen naar hun woonplaats,
noemde men vroeger navetteurs (een gallo-belgicisme naar
de Franse uitdrukking faire la navette).
Vroeger noemde men een student-modefat een astek; als het
desbetreffende personage van het platteland kwam, was het een
boerenastek. Het woord komt van het Waalse astèque,
dat door studenten gebruikt werd om een snob aan te duiden.
Iemand die continu kameraden om een pint of een sigaret vraagt en zelf
nooit trakteert, is een peezuiger. Peezuigen
of peezuigerij is op kosten van medestudenten leven en
is niet populair.
Vroeger werd het ook in de volkstaal voorkomende type
veel gebruikt bij studenten. Een toffe student is ne sjieke tiep.
Een levenlustige kerel werd vroeger ne zjoeïssante tiep
genoemd en een uitblinker bij de examens ne gekaleerde tiep,
naar het Frans calé. De bestuursleden van het KVHV-Leuven
waren vroeger de Verbondstiepen.
Een jobstudent is een student die tijdelijk een baantje
heeft om in het jaar rond te komen; een werkstudent is
een student die werkt om zijn studies te betalen.
Een Lovaniensis is een oud-student van de K.U. Leuven,
een Gandavensis een oud-student van de Universiteit Gent.
Zij die gestudeerd hadden aan de Vlaamse Hogeschool te Gent
(1916-1918), noemden zichzelf Ex-Gandavenses. De
algemene vereniging van oud-studenten van de K.U. Leuven heet
tegenwoordig Alumni Lovanienses (komende van het Latijnse
woord alumnus, dat leerling betekent).
Niet-studenten
Waar in de Duitse en de Noord-Nederlandse studententaal heel wat schimpwoorden
op de niet-student in de universiteitsstad voorkomen, is dat bij de Vlaamse
studenten niet het geval, wellicht omdat zij nooit tot een kaste behoorden
die met verachting neerkeek op de gewone burger. Een beledigend woord
zoals het Hollandse ploert werd in Vlaanderen nooit gebruikt.
Toch valt uit Vlaamse (meer links gerichte) studentenmonden soms het
smadelijk bourgeois, waarmee de door de Vlaams of sociaal
ideaal bezielde student zijn afkeer uitspreekt voor de welgestelde
burger met bekrompen opvattingen, die tot de jaren '60 over het algemeen
ook nog franskiljon was. In die jaren kalkten linkse studenten 'Boerzwas
buiten' op de muren. Daarmee werden toen alle gezagsdragers bedoeld.
Een niet-student met al of niet platvloerse opvattingen werd vroeger
soms filister geheten. Die benaming is ook en bij Vlamingen
vooral van toepassing op een student die niet deelneemt aan het studentikoze
verenigingsleven. Filisteren betekent zich als een filister
gedragen, zich afzijdig houden van het studentenleven; filisterij
is het filister zijn; de gezamenlijke niet-academici, de burgers maken
het filisterdom uit. Het woord is overgenomen uit de Duitse
studentaal (Philister) en komt uit de Bijbel, waar het Filistijn
betekent. Het werd in de zestiende eeuw gebruikt in de betekenis van
"vijand van Gods woord". Door de studenten in de theologie van
Jena (in Thüringen), die zich als de door God uitgelezen groep
studenten beschouwde, werd Philister vanaf 1687 gebruikt als
schimpnaam voor de stadssoldaten. Later werd de benaming ook toegepast
op de burgers van de studentenstad en tenslotte op de niet-studenten
in het algemeen, met de bijgedachten van "bekrompen burgerman".
Ter verduidelijking: in het officieel spraakgebruik van de Duitse
studentenorganisaties is Philister geen scheldwoord, maar de
de benaming voor een afgestudeerde die philistriert wordt en in
het Philisterium, de oud-studentenafdeling van zijn vereniging,
wordt opgenomen. In de Franse studententaal werd de oorspronkelijke
vorm, philistin, bewaard voor niet-student.
In Leuven noemen de studenten de burgers bij hun historische naam
Petermannen of Pietermannen, de mannen
van de Sint-Pietersparochie. In de studentenmond ligt er wel iets
geringschattend in (het wordt vaak met "stomme" verbonden).
Tijdens een proces ingevolge van een ernstige vechtpartij tussen
studenten en burgers, leden van de feestvierende vereniging
"Het Klaa Verteer" in december 1898, zei het Openbaar
Ministerie ondermeer: "J'engage Messieurs les étudiants
qui m'entendent en ce moment de s'abstenir dans la suite de lancer
à la tête des bourgeois le mot de Peterman." De term
werd toen blijkbaar nog als beledigend beschouwd, wat nu niet meer het
geval is. Een café dat niet door studenten bezocht wordt, noemt
men ook een petermannencafé.
Voor de benaming van de stad Leuven gebruikten de studenten vroeger in
liederen, gedichten en publicatie de oude officiële naam Loven,
omdat Leuven als dialect werd beschouwd. Naast Loven las men ook
Lovenstee en Petermannenstee.
De inwoners van Leuven hebben in de negentiende eeuw en de eerste helft
van de twintigste eeuw de studenten een tijdlang stokslager
genoemd. In die jaren hadden rellen en soms vechtpartijen plaaats waarbij
liberaalgezinde burgers en socialistische arbeiders tegen de calottins
van de universiteit stonden. In zijn roman Narda (1896) schrijft
Renier Snieders, student na de heropening van de universiteit te Leuven
in 1835, dat de jongelui van de betere stand zich oefenden in het
batonneren of met de stok schermen en dat er onder de studenten
"zeer geoefende batonnisten" waren, die meer dan eens de
pompiers (de politiedienaren waren tevens brandweerman) met hun stok
tegen de grond sloegen. Tijdens de zitting van de Leuvense gemeenteraad
op 27 december 1898, gewijd aan een botsing tussen burgers en studenten,
verklaarde burgemeester Frederik Lints onder meer: "Ces jeunes
gens étaient armés, peut on dire, de ce qui leur plait
d'appeler des cannes et qui sont de véritables gourdins de combat."
Het dragen van een studentenknuppel, inderdaad een dikke
zware stok zonder kruk, bleef vooral 's avonds nog tientallen jaren in
gebruik. Hij werd ook gebruikt in gevechten tussen Vlaamse en Waalse
studenten. De Verbondswacht van het KVHV schafte de knuppel pas
af halfweg de jaren '80.
Burgermensen waarmee de student nauwe betrekkingen onderhoudt zijn de
eigenaars van het huis waarin hij een kamer huurt of op kot is:
de hospes of kotbaas en de hospita,
kotbazin of kotmadam. De inwonende kotbaas
of kotmadam is echter bijna uitgestorven. De dochter des huizes heette
Filia Hospitalis, verspreid door de Nederlandse vertaling
van het Duitse studentenlied O wonnevolle Jugendzeit.
Wie op kot zit, was naar gelang het geslacht een kotter
of kotster; beiden kotteren. Wie veel op zijn
kot zit te blokken was een kotuil. Kotstudent
wordt gebruikt in tegenstelling met navetteur. De Waalse
studenten gebruiken nog wel kotteur en kotteuse. Een student
geeft naast zijn thuisadres ook zijn kotadres op. Recenter
is de term homestudent voor wie in een zogenaamde home,
een studentenresidentie van de universiteit, woont.
Niet-studenten waarmee de studenten meestal in onmin leven, zijn de
politiemannen en de rijkswachters. Een politieagent is een pandoer;
de benaming werd reeds in de Oostenrijkse tijd gegeven aan soldaten van
het garnizoen die de orde moesten handhaven. De term is Kroatisch en
was oorspronkelijk de naam van de een corps geduchte ruiters van het Hongaars
leger, in dienst van de Oostenrijkse keizer (1741). Het politiebureau
is het pandoerenkot. Wanneer de rijkswacht bij betogingen
hardhandig optreedt tegen studenten, wordt ze uitgescholden voor
gestapo.
Een niet-student die verder ook nog enig gezag uitboezemt, is de hoogleraar,
de prof. De vice-rector die belast is met de toepassing
van het tuchtreglement is de vice. In de tijd dat de
vice-rector nog een monseigneur was, zei men een student die bij hem
op het matje was geroepen dat deze ging koffie drinken of
een sigaar smoren of was uitgenodigd op de thee bij de vice.
Het schone geslacht
Om meisjes aan te duiden, heeft de Vlaamse student geen typische woordenschat.
Hij gebruikt meestal benamingen uit de Vlaamse dialecten zoals poezekes,
teefkes, biekes, wuvven en mokkes. Wel heeft hij een eigen
woord voor meisjesstudent, namelijk por(re). Een bejaard
oud-student vertelt dat hij het ontstaan van het woord heeft meegemaakt.
Het was een student uit Poperinge die in de jaren '20 menig uur voor het
raam van studentencafé Den Bel sleet en het over porren
had wanneer hij meisjes met een opvallende boezem zag voorbijkomen. In zijn
dialect was porre het woord voor "vrouwenborst". Zo
verbreidde het woord zich eerst onder de West-Vlamingen en spoedig werd
het door alle studenten gebruikt als een pars pro toto om er een meisjesstudent
mee aan te duiden, waarbij niemand nog enig vermoeden had van de oorspronkelijke
betekenis. Porrologie is de leer van de por(re). In 1983
kon men lezen: een fotograaf die kiekjes maakt van vrouwen in monokini
is een portettentrekker. Jongensclubs in Leuven houden al enige
tijd porrencantussen. Dat is de enige cantus op een
jaar waar vrouwen toegelaten zijn. Zelfs meisjesclubs houden nu
al porrencantussen, waar de porren dan jongens zijn (sic!).
Het meisje dat aan de universiteit studeert werd in de Vlaamse spreektaal
studentin geheten (ook door de Waalse studenten). Puristen
noemen het een germanisme, volgens Van Dale is het Zuid-Nederlands
voor studente of meisjesstudent. Toen er nog geen of weinig porren aan
de universiteit waren, bestond er de gewoonte om te gaan picpussen,
namelijk te gaan lonken naar de meisjes die in de maand maart deelnamen
aan de bedevaart naar Sint-Jozef in de kerk van de paters Picpussen.
De Leuvense meisjes werden door de studenten Petermanneskes
genoemd. Een Leuvens meisje dat met studenten gaat, noemden de Leuvenaars
een studentensmots (een smots is een slet in het Leuvens
dialect).
Studie en examens
Wat de colleges, het studeren en de examens betreft, gebruikt de Vlaamse
student onder meer een aantal gallobelgicismen en van het Frans afgeleide
woorden en uitdrukkingen, wat niet verwonderlijk is wanneer men bedenkt
dat deze taal gedurende een eeuw de officiële taal was voor onderwijs
en administratie aan de Vlaamse universiteiten.
De universiteit wordt unief genoemd, naar de Franse verkorting
l'univ. Faculteit wordt afgekort tot fak. Voor college
worden verschillende benamingen gebruikt: vroeger cours of
koers (vgl. het Oud Tafellied: " Geen koers in de Hallen ...
"), les en cursus. Koers
betekende ook notities opgenomen tijdens een college, een collegedictaat.
Tegenwoordig gebruikt men hiervoor cursusnota's, wat ook
een gallicisme is.
Een student die vaak spijbelt is een brosser; een college
niet bijwonen is brossen. Sommige colleges zijn brosbaar
zonder kwalijke gevolgen, namelijk die waar de professor geen absenties
neemt, d.w.z. niet nagaat wie er in zijn college afwezig is. Brossen
komt van het Waals en is de vervlaamsing van brosser in de betekenis
van zich uit de voeten maken.
Blokken is aan een stuk door hard studeren. Oorspronkelijk
betekende het: een blok over de akker slepen, dus hard werken. De term
vinden we reeds bij Kiliaan (1599). Hij die blokt is een blokker
of een blokpin,
meestal smalend gebruikt voor een student die niets anders doet dan op
zijn kamer te blokken met meer ijver dan verstand. De perioden tussen het
einde van de colleges en het begin van de examens heet de blok,
de bloktijd of de blokperiode. In zijn openingsrede
voor het academiejaar 1933-34 had mgr. Ladeuze het in het Frans zelfs ook
over le blocage. In de studentenrestaurants kan men tijdens de blok
een blokmenu krijgen, een "lichtverteerbare en toch
volledige maaltijd".
De meest gebruikte uitdrukking voor slagen voor een examen is er
door zijn. Ook wordt soms passeren (ook een
gallicisme) gebruikt. Buizen, een buis halen,
een buis krijgen, gebuisd worden betekent
"niet slagen voor een examen". Deze uitdrukking staat in verband
met een folkloristisch gebruik, namelijk het rondslepen van kachelpijpen
of buizen tot bespotting van niet-verkozen kandidaten bij een verkiezing.
In Vlaanderen werd een hoge hoed vaak ook schertsend stoofbuis of buis
(kachelpijp) geheten (Waals: chapeau buse, Frans: tuyau de poêle),
zodat de hoge hoed een symbool werd van een mislukking en de gezakte
of gebuisde student met dit hoofddeksel werd afgebeeld. Vorige eeuw bestond
ook nog de uitdrukking: "Hij zal er met blekken buizen vanaf komen."
Dit wil zeggen: "Hij zal van een kale reis terugkomen." Rond
1860 noemde de Duitse studenten zo'n hoed eine Angströhre
(angstpijp of angstbuis), omdat ze zich daarmee op een examen moesten
aanbieden. Waalse studenten gebruiken ook recevoir une buse,
être busé. Dit zijn neerlandicismen.
Een student kan buizen, d.w.z. zakken, maar ook de
professor kan buizen, d.w.z. laten zakken op een examen.
Een buizer is een professor die veel studenten buist,
soms ook een student die herhaaldelijk buist. Een vak waar veel studenten
op buizen, is een buisvak. Om zijn mislukking mee te delen,
kan een student verder ook nog zeggen: ik ben geflest, ik ben
gesjareld, ik ben erdoor gevallen, ik hang eraan,
ik heb er een gepast, ik heb een uil gevangen. Het er heel
slecht vanaf brengen is een dikke buis halen. Een examinandus die
zijn stof goed kent, was gekaleerd (naar het Franse
être calé). Een tuyau, ook twio
gespeld, is een examenvraag die bij voorkeur of dikwijls door een
professor gesteld wordt, zodat de studenten die vooraf kennen. Het woord
komt van de Waalse studenten en behoort eigenlijk tot het jargon van
de paardenrennen, waar het een vertrouwelijk inlichting met oog op
succes betekent (uit: dire dans le tuyau de l'oreille). Sommige
studenten lopen het risico van alleen de tuyaus te leren.
De twee examenperiode juni en september heetten eerste zit
en tweede zit, verkorting van examenzittijd, een
gallicisme naar session d'examens. Een tweede-zitter
moest in september opnieuw examen afleggen. Ik heb vier septembers
betekent dat men vier vakken opnieuw moet afleggen. Tussentijdse examens
noemde men de partieels, waarvan de uitslag al dan niet
een vrijstelling verleende voor een deel van de examenstof voor het
eindejaarsexamen. Tegenwoordig zijn is er nog altijd een tweede zit,
maar de eerste zit is door het semestersysteem gespreid over januari
en juni.
Op de examens volgt de deliberatie, de beraadslaging onder
de professoren over het al dan niet slagen van de geëxamineerden en
de eventuele toekenning van een graad. De studenten worden gedelibereerd.
Tot slot is er de proclamatie, de plechtige openbare
bekendmaking van de uitslag door de voorzitter van de examencommissie.
Vroeger werd deze jury genoemd, naar het Frans. De
centrale examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap die
tot 2006 bestond, werd in de volksmond middenjury genoemd.
Berichten van de academische overheid en van studentenverenigingen
worden aan de valven of ad valvas gehangen.
Van de universiteit weggezonden worden is het consilium abeundi
krijgen, schertsend ook een reisbeurs krijgen.
Studenten burgerlijk ingenieur heten burgies en studenten
burgerlijk ingenieur-architect worden archies genoemd. Het Voorbereidend
Instituut dat vroeger kandidaten voor het toelatingsexamen burgerlijk ingenieur
opleidde, werd de prep genoemd.
Drinken
Drinken, veel drinken, was in alle tijden en landen een soort statussymbool
van de student. De Vlaamse student heeft vooral dapper bier gedronken.
Toch heeft hij geen eigen woord voor bier en drinken. Hij zegt wel zuipen,
maar dat is algemeen onbeschaafd Nederlands en wanneer hij een pintje
besteld, bedoelt hij een pils. Wel was er een biersoort die altijd terugkomt
in de studentenliederen: het Werchters bier (bv. in de
Oude-rolderklacht: Waar zijn zij die voor het Werchters bier hun
laatste cent verdronken?). Dit Werchters bier was de Jack-Op,
sinds 1869 door Felix van Roost gebrouwen in Werchter (Vlaams-Brabant),
in de stoombrouwerij De Palmboom. Tegenwoordig wordt het door
Interbrew gebrouwen in de brouwerijen van Belle-Vue te Brussel. Men wou
de productie stopzetten, maar een boom in de Leuvense verkoop vanaf april 1998
heeft het bier voorlopig gered.
Van de studentendrank krambamboeli wordt in Vlaanderen enkel
maar gezongen, maar bijna niet geproefd. In een uit het Duits overgezet
studentenlied maakte de vertaler er "het schuimend blond studentennat"
van. Krambamboeli is evenwel in de Duitse studententaal de term voor met
suiker gekookte brandewijn die gloeiend heet gedronken wordt.
Een student die fruitsap of cola drinkt wanneer anderen bier drinken, wordt
voor kaliesjeklutser uitgescholden. Jonge kinderen maakten
vroeger een drankje door een flesje met water en kalissie (zwarte drop)
te schudden. Een club die veel minder drinkt dan andere clubs is een
colaclub of een limonadeclub.
Wanneer studenten groepsgewijs, bijvoorbeeld in clubverband, en gewoonlijk
al zingend en roepend van de ene studentenkroeg naar de andere trekken,
noemen ze dat rollen of op de rol gaan. Het
woord rolling wordt buiten het clubmilieu steeds meer
verdrongen door kroegentocht. Iemand die op zijn eentje de
kroegen afloopt is een boemelaar. Boemelen
is een vooral Zuid-Nederlandse uitspraak van bommelen; de
betekenis stemt overeen met bummeln, een woord uit de Duitse
studentenaal dat oorsponkelijk wandelen en later kroeglopen
betekende. Een soort erger dan de boemelaar is de laber,
die zijn tijd met laberen doorbrengt en zijn geld
verlabert; zijn gewoonte wordt laberatie
(zatlapperij) genoemd. Het woord kan komen van labberen dat dan
volgens Van Dale betekent: "een liederlijk leven leiden". Volgens
Ernest Claes komt het van de Leuvense uitspraak van "à l'ombre
", een regel uit het refrein van een Waals studentenlied.
Een gevolg van overtollig drankgebruik is het peren of pieren.
In studententaal betekent het: braken. Piersel is braaksel. In
sommige drankgelegenheden is er vanachter ook een pierbak.
In studentenbladen las men vroeger ook pierologie. Het woord
zou zijn afgeleid van de student Pee(r) Dierickx (jaren 1870)
, die de gewoonte had om 's nachts uit het raam van zijn kot te braken. Vandaar
uitdrukkingen zoals: P.D. tegenkomen, P.D. zien afkomen, vechten
tegen P.D., P.D. tegen de grond slaan, 's ochtends P.D. langs
zijn bed zien liggen. In de studentenclubs leggen de schachten bij hun
doop de eed af op een doodshoofd, genaamd "de kop van Pee(r) Dierickx".
Een drankhuis wordt door de Vlaamse studenten meestal een café en
soms een cafaat genoemd. Het Noord-Nederlandse kroeg wordt
niet gebruikt. De Oude Markt te Leuven met haar ontelbare drankgelegenheden
is het cafetarisch centrum. Een studentenhuis waar een
faculteitskring zijn intrekt neemt, heet meestal een fakbar.
Een geliefd studentencafé noemde men vroeger een twio.
Soms stond daar een twiomeiske achter de tap, in een Gents
studentenblad (De Katrol, 1935) gedefinieerd als: "een lief
kind, dat goed met studenten kan omgaan, dat studentenliederen kan zingen,
dat plezant en meegaand is en toch deftig", dus zoiets als Ännchen,
de beroemde Lindenwirtin van Godesberg-am-Rhein (1860-1935). Zulke
cafés veel bezoeken noemde men twioteren. Ook lezen
we in dat studentenblad dat er ook bakskes (bordelen) en
halve bakskes (verdachte etablissementen) zijn. In een bakske
waren er bakskeskoeien en de bolvormige lantaarn met rood
licht was een hoerenbol.
Studentikoze gezelligheid
Studentikoos is de vernederlandste vorm van het uit de Duitse
studententaal overgenomen studentikos. Volgens Brom (De omkeer
in 't studentenleven, 1923) schreef David van Lennep het reeds in 1796 in een
brief. Volgens Van Dale betekent het "zoals past of op de wijze van
echte studenten". Wat met echte studenten bedoeld wordt, laat
zich gemakkelijk raden. Het woord werd in het Duits op eigenaardige en
taalkundig onverantwoorde wijze gevormd uit Student en het
Oudgriekse achtervoegsel -ikoV. Griekse en
Latijnse woorden behoorde in de vorige eeuwen tot een soort 'geheime'
taal van de studenten. In de Duitse studententaal betekent studentikos
echter ijverig studerend, terwijl ons Nederlandse woord beantwoordt
aan burschikos. Van studentikoos werd ook studentikoziteit
afgeleid.
Studentikoze pret noemde de Vlaamse student vroeger jouïssantie;
hij had het over een jouïssant studentenbal en
jouïsseren of jouieren, veel lol hebben. Het Franse
woord jouissance betekent onder meer "zinnelijk genot",
maar in het Vlaamse studentenleven heeft de term niets met seks te maken.
De Waalse studenten kennen het woord niet. Het woord is in onbruik geraakt.
Het is nu onder meer vervangen door ambiant: een ambiante
cantus, een ambiant gildejaar. Daarbij werd aan "goede ambiance"
gedacht en niet aan het Franse ambiant, dat gewoon "omringend"
betekent.
De belangrijkste gezelligheidsverenigingen zijn de gewestelijke studentenclubs,
waar bier drinken zo wat een officieel karakter kreeg. Het clubleven wordt
geregeld door een aantal wetten en voorschriften die in de Clubcodex
zijn vastgelegd (voor de eerste maal in 1935). Dit zijn nu de blauwe
bladzijden in de studentencodex van het KVHV. Deze handleiding bevat
deels traditionele gebruiken van de Vlaamse studentenclubs en -gilden,
deels regels overgenomen uit de Allgemeiner deutscher Bierkomment.
Men vindt er dan ook een reeks meestal Latijnse uitdrukkingen die van ouds
tot de Duitse studententaal behoren: commilitones of
commilitonen (medeleden, clubbroeders), vrouwelijk
commilitoneskes, senior (aanspreektitel voor
de praeses of voorzitter van de club), corona
(alle aanwezigen rond de clubtafel samen), omnes ad sedes
(iedereen moet gaan zitten), silentium (stilte!), colloquium
(toelating tot spreken), peto verbum (ik vraag het woord),
peto tempus (ik vraag toestemming om de clubtafel even
te verlaten), habes (toegestaan), non habes
(geweigerd), ex (uit, gedaan), tempus commune
(algemene pauze), pro poena drinken of in de kan vliegen
(een opgelegde strafdronk krijgen), bierimpotent zijn
(niet mogen drinken), prosit (gezondheid!), ad fundum
drinken (zijn glas in één keer leeg drinken) en ad
libitum drinken (naar believen drinken). Verder treft men er ook
bierspelen aan zoals Ave Confrater (vriendschapsdronk tussen
twee personen), Estafetteloop, Oud Tafellied,
Ad Fundum per jaar, ... Een cantus betekent
eigenlijk lied, maar men duidt er nu ook een zangavond mee aan, waar de leden
van een vereniging gezamenlijk studentenliederen aanleren en zingen. Ook
voor de traditionele clubavond van de codex met liederen en speeches
gebruikt de Vlaamse student over het algemeen cantus.
De zwanenzang is de toespraak waarmee een clublid afscheid
neemt van het studentenleven, naar de oude legende die verhaalt dat zwanen
juist voor het doodgaan zingen. Hierna wordt altijd het Ruiterlied
gezongen.
De bestuursleden van de club zijn de praeses of voorzitter,
de vice-praeses of ondervoorzitter, die dikwijls ook
schachtenmeester of schachtentemmer (beantwoordt
aan de Duitse Fuchsmajor en staat in voor de opvang en de opleiding
van de eerstejaars in de club), de ab-actis of secretaris
en de quaestor of penningmeester. Verder treft men dikwijls
een cantor of procantor (voorzanger) aan, een
dominus morum, een censor morum of een
praefectus morum (zedenmeester) en een sportführer (om
onverklaarbare reden steeds in het Duits vermeld) aan. Cantussen kunnen op
piano of accordeon begeleid worden door een machinist. De
Kortrijkse Club, de Brugse Club en Endivia hebben ook nog een garde, die instaat voor
de orde. Onder praesidium verstaat men het voltallige bestuur.
Op de vergaderingen wordt de praeses toegesproken als senior,
behalve door de schachtenmeester, die hem hoog praesidium
noemt. Schachten (eerstejaars in de club) mogen de senior
niet aanspreken. Elke schacht heeft een peter, die hem
leidt en voorlicht, elke peter heeft een schacht als petekind,
die hem diensten moet verlenen. De benaming lijfschacht uit
de Clubcodex heeft weinig ingang gevonden.
Een plechtige heildronk is een salamander. De benaming en de
ritus komen van de Duitse studenten, maar de Vlamingen hebben een eigen
formulering gemaakt. Bij de salamander wordt het glas ad fundum gedronken
nadat het op commando van allerlei "hoogten" werd geheven: "Op
de hoogte van de Nederlandse gedachte, van ons bolsjevistisch verstand
(het voorhoofd), van ons Vlaams meisjesminnend hard, van hetgeen Adam niet
bezat (de rib), van onze christelijke middenstand (de navel), van de
linkervoet, van de rechtvoet, op de kop, laat los, van de neus, snuif de
lekkere geuren, van de bovenste lip, van de onderste lip, van de middenste
lip, een kus tot afscheidsgroet. Waar is de brand? Hier! Waar zijn
de pompiers? Hier! Zijn de spuiten klaar? Ja! Spuit dan op
het commando van drie: 1, 2, 3, ad fundum!" Sommige verenigingen houden
er eigen formuleringen op na, zoals vroeger bv. de Leuvense faculteitskring
Germania: "Breng het glas ter hoogte van: P.C. Hooft, H.C. Poot, Gerrit
Achterberg, Onno Zwier van Haren, Willem van Haren, Frans Hals, Willem
Bilderdijk, Ooratius, Simon Vinkenoog, Emmanuel Hiel, professor Van Dievoet,
de andere voet." Anatomische verklaring is hierbij overbodig. In Duitsland
werd de salamander aanvankelijk met brandende schnaps gedronken; vandaar de
benaming omdat een salamander volgens de oude voorstelling in het vuur kon
leven en vlammen spuwen. Salamanderen is een salamander houden.
Door de schachtendoop wordt de eerstejaars als lid in de club.
De schachtenmeester is doopmeester. Soms wordt hij bijgestaan
door een doopcommissie. De schacht legt de schachteneed,
een soort formule in macaronisch Latijn, af op een
doodshoofd (de kop van Pee Dierickx). Op het einde van het academiejaar
wordt de schacht ontgroend en als volwaardig lid opgenomen.
Deze zede is van Duitse oorsprong (Burschung na twee semesters). De
benaming ontgroening komt van de Noord-Nederlandse corpora,
waar de nieuw aangekomen student na een groentijd van enkele weken
geïaugureerd wordt.
Tijdens een wedstrijd om het snelst ad fundum drinken wordt ieder jaar een
schachtenkoning of bierkoning gekozen. De
schachten die de pinten vullen zijn de pompiers.
Indien een student in een periode van vijf opeenvolgende jaren drie keer de titel
van Gentse Bierkoning verkrijgt op de massacantus van het SK Ghent, dan mag hij de
titel bierkeizer dragen.
Heel wat gewestelijke clubs hebben hun eigen benamingen. De West- en
Oost-Vlaamse clubs noemen hun club steeds "moeder": Moeder Brugse,
Moeder Kortrijkse, Moeder Meetjesland. In de club Payottenland heten
de schachten knapen, de ouderejaars bazen en
de laatstejaars wijzen, waaronder de deken of
praeses wordt verkozen. Men drinkt er de minne, een grote
kroes die gevuld met bier van mond tot mond gaat. De dronk van minne of
vriendschap (niet te verwarren met minnedrank), was reeds in de Middeleeuwen
gebruikelijk. In de Tieltse Club drinkt men de vaze, waarbij
eveneens een met bier gevulde kan met twee oren wordt rondgereikt en het
Vazelied met herinneringen aan Clovis en de slag bij Soissons
wordt gezongen. Bij de Tieltse heeft men uelen (schachten)
onder het gezag van een uelemoere (schachtentemmer),
cnaepen (ouderejaars) en vroeden (oud-studenten).
De praeses werd cnaepenbaes, de ab-actis scrivere
en de quaestor pythe genoemd.
De Kortrijkse Club kent kwakkels, kerels en
ridders. Allen noemen zich Tèwaer. Bij
Hesbania zijn er veulens en hengsten. De Leuvenaars
hebben een schachtenpeire. Bij Germania onderscheidde men
vroeger leden van het mannelijk, het vrouwelijk en het onzijdig (de geestjes)
geslacht.
Sommige studenten hebben een clubnaam of een studentikoze
bijnaam. Bij het kiezen van die naam hebben studentikoze fantasie en humor
de vrije hand. Bij wijze van voorbeeld hebben we in Bezem Brussel
bijvoorbeeld Hastamoës en Negamoda, begrijpelijk voor
wie bekend is met het Brusselse dialect. Stillen, Fellen en
Lawaait zijn sprekende namen en Eupirides betekent "hij
die goed piert".
Op een clubavond of cantus verwacht men van de deelnemers een prestatie:
een humoristische toespraak, een versje, een liedje; de uitvoerder noemt men
dan prestator. Een studentikoze toespraak houden heet
een speech afsteken. Bij het speechen bereikt de eigen
manier van spreken van de student haar hoogtepunt; zijn woordenschat is soms
zodanig ingegeven door het rijk geschakeerde studentenleven dat een buitenstaander
zijn woorden en humor niet kan snappen.
De leden van een gewestelijke club dragen op de vergaderingen een clubpetje
of bierpetje (afgeleid van het Duitse Tönnchen) en
een clublint. Het clubmonogram, soms aangeduid
door het Duitse Zirkel, afgebeeld op pet, schild en vaandel, bestaat
uit de dooreengevlochte beginletters van Vivat, Crescat, Floreat,
de naam van de club en een uitroepteken. De leden worden uitgenodigd om
gepet, gelint en gecodext naar de vergaderingen te komen.
De Vlaamse student noemt ten onrechte elk studentenliederboek een codex.
Deze oneigenlijke benaming is ontstaan doordat het KVHV Leuven in 1955 onder
de titel Studentencodex een boek heeft uitgegeven dat naast
het Corpsboek (historisch gedeelte met alle clubs) en het
liederboek ook de Clubcodex bevat. Naast clubavonden en cantussen
is de meest verspreide vorm van ontspanning, zeker bij faculteitskringen,
de TD, afkorting van het Franse thé dansant, een
danspartij die niet op het thee-uur maar 's avonds plaatsvindt en waarop
zelden thee gedronken wordt. Tegenwoordig wordt de term fuif
ook steeds meer ingeburgerd.
Studentenverenigingen
De eigen wereld van de studenten is ook weerspiegeld in de benaming van
hun verenigingen. Er zijn vooreerst de algemene studentenverenigingen
zoals het Algemeen Vlaams Hoogstudentenverbond (AVHV), tegenwoordig
Vereniging van de Vlaamse Studenten (VVS) genaamd. In
Leuven werd het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV)
in 1902 als algemene vereniging voor de Vlaamse studenten opgericht onder
de naam Vlaamsch Verbond omdat het met de Fédération
wallonne het Algemeen Studentengenootschap vormde. Dat
genootschap ging kort daarna ter ziele. Nu nog spreekt de student meestal
van het Verbond, dat geleid wordt door Verbondstypen
die op het Verbondskot in de Naamsestraat (van 1966 tot 2002
in de Krakenstraat) wonen. Ook komen
de termen Verbondsavond, Verbondsfanfare,
Verbondspet, Verbondslint, Verbondshuis,
Verbondsvlag enz. nog steeds voor. Ook in andere steden
bestaat er een KVHV: Gent (1939-1940, 1945-1966, 1968-1977, 1984-1988,
1991-), Sint-Katelijne-Waver (1949-), Kortrijk (1965-1991),
Antwerpen (1973-2001), Brussel (1975-1977, 1982-1984, 1990-), Oostende (1991-2002),
Aalst (1995-), Mechelen (1997-) en Brugge (1998-1999).
Na de tweede wereldoorlog, toen de leidende positie van het KVHV ging
tanen, werden de studentenverenigingen gefederaliseerd in een overkoepelende
organisatie: het Leuvens Studentencorps (LSK). De term corps
werd overgenomen van de Nederlandse studenten. In de betekenis van
studentenvereniging is het Franse woord corps eigenlijk afkomstig
uit Heidelberg (1810), waar het kenmerkend was voor de militaire geest
van de Duitse studenten (nu nog in de zogenaamde Burschenschaften).
Het corps is aan elke Noord-Nederlandse universiteit een vereniging
(de oudste en meest traditionele) die alle studenten wil groeperen, hun
belangen behartigen en gezellig verkeer bevorderen (Leids Studentencorps,
Utrechts studentencorps). In die geest werd er ook aan de Vlaamse
Hogeschool te Gent (die van 1916 tot 1918 bestond) het Gents
Studentencorps (GSK) opgericht, dat ook de Noord-Nederlandse
benamingen overnam: senaat (bestuur), praeses,
ab-actis, fiscus, assessor. Later
opgekomen benamingen zoals het Leuvens en het Antwerps Studentenkorps slaan
op een overkoepelende organisatie die alle studentenverenigingen bundelt,
eigenlijk een coördinerend bestuursorgaan, dat meestal bestaat uit
de voorzitters van de aangesloten verenigingen en dat voor de gemeenschappelijke
belangen en de studentenvertegenwoordiging zorg draagt. Die zorg werd nadien
te Leuven overgenomen door een Studentenparlement, waarvan de
leden door studenten verkozen zijn en nog later door de Algemene
Studentenraad (ASR) en het Leuvens Overkoepelend Kringorgaan
(LOKO). Hieronder ressorteren ook een Kultuurraad,
Kringraad, Sociale Raad, Sportraad
en Portulaca (Erasmusstudenten). De Kringraad is samengesteld
uit vertegenwoordigers van de faculteitskringen en heette tot 1968 het
Faculteitenkonvent (FK), dat tot 1967 onderdeel was van het KVHV.
Te Gent heette de algemene studentenvereniging na de tweede wereldoorlog
enkele jaren Nationale Studentengroepering (waarbij "nationaal"
voor eenmaal werd gebruikt als "niet-anti-Belgisch", in tegenstelling
tot het Gents Studentenverbond [GSV] onder de oorlog). Thans
heeft men te Gent een Faculteitenkonvent (FK), een Seniorenkonvent
(SK - overkoepeling van de clubs), een Homekonvent (overkoepeling
voor de homestudenten), een Kultureel Konvent, een Politiek
en Filosofisch Konvent en een Werkgroepenkonvent. De
benaming konvent werd in 1929 te Leuven naar Duits voorbeeld
ingevoerd door dr. Mon de Goeyse: het Seniorenkonvent werd
er de overkoepeling van de gewestelijke clubs en de gouwgilden. In 1997
werd er voor de Leuvense meisjesclubs nog een Meisjesseniorenkonvent
opgericht.
Zeker typisch is de benaming van de drie oudste Nederlandstalige studentenverenigingen:
het Tael- en Letterlievend Genootschap "Met Tyd en Vlyt"
(Leuven, 1836), het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan
(Gent, 1852) en Geen Taal, Geen Vrijheid (Brussel, 1876), dat
een verderzetting was van het Nederduitsch Taalminnend Genootschap
Schild en Vriend (1856). Het zijn benamingen in de lijn van de
eerste flaminganten, de taalminnaars.
De Vlaamse studenten uit hetzelfde gewest of dezelfde stad hebben zich van
ouds gegroepeerd in regionale vereningen, clubs of gilden
geheten. De term gilde wordt nu enkel nog gebruikt voor de provinciale
overkoepelingen van de clubs (Antwerpse, Brabantse, Limburgse, Oost-Vlaamse
en West-Vlaamse Gilde). Naast clubs die naar hun stad of gewest genoemd
worden (Brugse Club, Waasse Club, Geelse Club, Ons Hageland, Payottenland,
Westland), zijn er die benamingen dragen ingegeven door geschiedkundige,
folkloristische en andere eigenaardigheden of door typische kenmerken van
hun streek: Mastentop (Antwerpse Kempen), Sinjoria (stad
Antwerpen), Heidebloem (Limburgse Kampen), Ros Beyaert
(Dendermonde), Dolfijnen (Lier, naar "Anna-Maria" van
Felix Timmermans), Mijnlamp (Genk), Endivia (witloofstreek).
Studenten die lid zijn van een club noemen zichzelf clubmensen
(het Duitse Korporierte wordt niet gebruikt). Een thuisclub
of een weekendclub is een vereniging waarvan de leden niet in
de universiteitsstad waar ze studeren, maar in hun woonplaats vergaderen.
Clubs waarvan de leden vroeger een das droegen, werden soms smalend als
salonclubs versleten.
Het KVHV, de gouwgilden en de gewestelijke clubs zijn kleurdragende
verenigingen, d.w.z. dat ze onderscheidende petten en linten dragen. Het
woord komt van het Duitse farbentragende/couleurtragende Verbindungen.
De senioren of praesides van deze verenigingen vormen samen het Seniorenkonvent.
De praeses van dit bestuurslichaam is de senior seniorum. In
1997 werd er ook een Meisjesseniorenkonvent (MSK) opgericht.
Het SK en het MSK worden nog steeds overkoepeld door het KVHV. Ook sommige
faculteitskringen zijn kleurdragend. De term senior wordt
soms ook gebruikt voor oud-studenten, bv. Ekonomika-senioren. De
studenten van eenzelfde faculteit of departement behoren tot een faculteitskring.
Naast duidelijke benamingen zoals het Vlaams Rechtsgenootschap,
Germania, Medica en de Vlaamse Technische
Kring vindt men ook benamingen zoals Wina (wiskunde,
informatica en natuurkunde), Kwam (de vroegere faculteitskring
kunstwetenschappen en archeologie - nu Mecenas), Merkator
(aardrijkskunde), Klio (klassieke filologie en oude geschiedenis)
en Dali (vroeger faculteitskring aanvullende licentie informatica).
Humor en spotlust liggen ook vaak aan de oorsprong van namen en bijnamen van
studentenverenigingen. Een thans verdwenen studentenvereniging te Leuven,
Amicitia, met als leuze "Quasi civitas firma", die
het voor verfijnde zeden en tegen het overdadige drinken opnam, had als
symbool een burcht; de vereniging kreeg prompt de spotnaam "het Waterkasteel",
haar leden waren de "Waterheren". Een motorclub op het einde van
de jaren '20 heette Met Klank en Stank. Een club waarvan de
leden niet snel of niet veel kunnen drinken, noemt men een colaclub
of een limonadeclub.
Vroeger droegen alle studenten een specifiek hoofddeksel. In Vlaanderen heette
dit de studentenpet. Deze groene of witte pet met een lange klep
werd naar Belgische studentikoze gewoonte opzettelijk verfomfaaid en kreeg dan
ook in de studentenmond de naam crapuleuse. In 1895 namen de
katholieke studenten een apart hoofddeksel aan: een rond mutsje in zwart
astrakan, de toque, later ook calotte genaamd.
In 1907 voerden de Vlaamse studenten een gildepet in naar
Duits model. Deze petten werden na de eerste wereldoorlog verboden en
de Vlaamse studenten kozen als kenteken een afhangende baret (zoals de
Franse studentenmuts, maar in bruinrood fluweel i.p.v. zwart) die ze
flat noemden; ze vernederlandsten hiermee de Waalse schimpnaam
flatte (koeievlaai) voor hun hoofddeksel. De studentenclub Bruxellas
(lid van KVHV-Brussel) draagt nog steeds flatten. In 1932 werd door de leden
van het AVHV een nieuwe studentenpet, ook enigszins naar Duits model, ingevoerd.
Deze staat bekend als de Verbondspet. Nu nog dragen het
KVHV, de NSV, Castrum, het Corps Flaminea en de KAV Lovania petten naar dit
model. Ook de overkoepelende besturen in Antwerpen (A1) en Limburg (LOSO)
dragen of droegen zo'n pet, net als de VNSU, het bestuur van Economica Leuven tot een paar
jaar geleden en Brabo.
Gebouwen en lokalen (Leuven)
Om de instituten en auditoria van de universiteit te bestempelen, is er
eerst de haast algemene benaming kot: het boerenkot
of landbouwkot (faculteit toegepaste biologische wetenschappen),
het sjimiekot (scheikundig instituut), het handelskot
of kommerskot (faculteit E.T.E.W. in de Dekenstraat),
het germanistenkot (auditoria Germaanse filologie) en het
Sportkot (Instituut voor Lichamelijke Opvoeding). Vroeger
noemde men de door Petermannen gehouden eethuizen voor enkele studenten
een soepkot. In Leuven moesten de meisjesstudenten tot
de jaren '60 wonen in een peda (afkorting van pedagogie),
bestuurd door nonnen. Ook voor jongens bestaan er peda's. Er wonen ook
studenten in een fakhuis, waar de faculteitskring zijn zetel
heeft. De universitaire woonwijk in Heverlee is de cité.
In Leuven zijn er een aantal gebouwen waarvoor de studenten een eigen
benaming hebben: de Paus (het Paus Adrianus VI-college) of
het Verken, naar een verdwenen college van die naam,
Mie-Trees (het Maria-Theresiacollege), de Geest
(het Heilige-Geestcollege waar de priester-studenten woonden), de Zjust
(het Justus-Lipsiuscollege, waar nog altijd een avondklok is), de Spoel
(het Spoelberchinstituut), het Kremlin (de zware betonnen
nieuwbouw van de faculteit Letteren), de Bib (de centrale
universiteitsbibliotheek). Laboratorium werd naar Waalse gewoonte afgekort
tot labo (terwijl de Nederlands lab zeggen). Het
zweetgangske was de hal in het Maria-Theresiacollege waar de
studenten de bekendmaking van hun examenuitslag afwachtten. Kultuurraad
belegt zijn activiteiten vaak in 't Stuc, afkorting van
Studentencentrum. De Bondgenotenlaan (de vroegere Stationsstraat) wordt
afgekort tot de Bond. Twee studentencafés zijn heel
vermaard in de hele Leuvense geschiedenis; zij komen dan ook herhaaldelijk
voor in studentengeschriften. Den Bel, afkorting van
In den Nieuwen Belle-Vue, gelegen op Tiensestraat 26, was van
oudsher het lokaal van de West-Vlamingen en later de zetel van het KVHV
en de Ons Leven-redactie tot in de jaren '30. De twee ongehuwde
dochters van de toenmalige kastelein, beide hoogbejaard overleden, werden
in Ons Leven meermaals vermeld als de kuise maagden uit Den Bel.
In de jaren '60 was het café al even verdwenen en in 1997 sloot het
definitief (nu heet het Artishock). Marraine (aldus
genoemd omdat ze de bekende wielrenner Poeske Scherens bemoederd had) hield
tot haar overlijden in 1968 een café in het huis "Adam en Eva"
aan de Oude Markt. Zij noemde zich de moeder der Vlaamse studenten.
Van haar werd geschreven: "Haar boezem was een klaagmuur voor vele studenten."
Haar taak werd van begin jaren '80 tot 2000 overgenomen door Marie-Jeanne, uitbaatster van
frituur Europa op de Oude Markt.
Ook de huidige clubcafés hebben afkortingen: de Frère
(de Confrater), de Pero (de Peroket), de Boule
(de Boule d'or), de Ambi (de Ambiorix), de Don
(de Donatus). Een fak of fakbar is het stamcafé
van een faculteitskring. Vele kringen baten hun eigen fak uit: Huis der Rechten
(VRG), Politika, Letteren, RC-bar (Wina), ...
Een sigaarvormig gebouw aan de VUB wordt de logischerwijs De Sigaar genoemd.
Bijnamen (Leuven)
Aan elke universiteit hebben de studenten in de loop der jaren een bijnaam
gegeven aan professoren en andere figuren uit de universiteitsstad. We citeren
er enkele uit Leuven. Er was bijvoorbeeld Den Baas, alias mgr. Arthur
Janssen, hoogleraar in de moraalfilosofie, die vele jaren president van
het Justus-Lipsiuscollege was, een zeer populair figuur die in 1979 op
93-jarige leeftijd stierf. De huishoudster van rector magnificus Ladeuze
stond bekend als Eulalie, alhoewel ze zo niet heette. Een
franskiljonse non van Duitse afkomst die een peda met harde hand bestuurde,
noemde men Schwester Berthe. De vrouw van de baas van het
studentencafé Pallieter werd aangesproeken als Malieter.
Een bekend procédé is het verkorten van namen: den Bug
(prof. Van Buggenhout), den Brune (prof. Bruynoghe), de ouden en
de jongen Schok (prof. Schockaert sr. en jr.). De oftalmoloog Appelmans
was de Oogappel, de internist met dezelfde naam de Pisappel
en de prof van delfstofkunde de Steenkloot. Een hoogleraar
in de wiskunde die bekend stond als de Jef, had een assistent die
men Jef accent noemde. De Broeders van de Christelijke
Scholen die een zwarte toga met een grote witte bef droegen, waren de
doodsbrieven. Een non van een orde die zich door een omhoog
gerichte kap onderscheidde, was Zuster Televisie of Zuster
Dekapotabel. De bedevaartgangsters die het heiligdom van Sint-Jozef
met dichte drommen bezochten in de maand maart, waren de Jefkes.
Studententaal in de woordenboeken
Wie Verschuerens Modern Woordenboek of Van Dales Groot Woordenboek
der Nederlandse Taal raadpleegt, zal vaststellen dat een aantal woorden
uit de Vlaamse studententaal gangbaar zijn geworden in het Zuid-Nederlands.
Andere, zoals bv. pieren en peezuigen, blijven tot een soort geheime taal
van de studenten behoren. In het Duits werden verscheidene woorden uit
de oude studententaal van de zestiende en de zeventiende eeuw in het algemeen
spraakgebruik opgenomen. Enkele daarvan vonden ook hun weg naar het Nederlands,
zoals studentikoos, filister, bakvis (jong meisje),
boemelen (uitgaan), slampampen (brassen), foppen (misleiden), muzenzoon (student, dichter),
een kater hebben (zich slecht voelen na een dag zwaar uitgaan).
In de eerste uitgave van Verschueren (1930-1931) kon men een aantal woorden
vinden die oorspronkelijk tot de Vlaamse en Noord-Nederlandse studententaal
behoorden, maar algemeen bekend waren zoals blokken, buizen,
filister en ontgroenen. In de tweede druk (1934) nam J. Verschueren
een aantal specifiek studentikoze woorden over uit de bijdrage Leuvense Studententaal,
verschenen in Ons Leven (1929). Zo vermeldde hij onder meer: laberen
(sterk zuipen, met als etymologie laven [niet echt verantwoord]), pieren
en peeren (braken als gevolg van het zuipen - etymologie: Pee Dierckx, een felle
zuiper), peezuigen (op koste van andere studenten teren). Deze en
andere termen vindt men ook nog terug in de derde en de vierde druk, maar
daarna werden ze weggelaten. In de inleiding van de laatste druk kan men
lezen: "Het Zuid-Nederlands is vertegenwoordigd door woorden die algemeen
of zo goed als algemeen in Zuid-Nederland of Vlaams-België gehoord
worden." Dat is natuurlijk niet het geval voor de boven aangehaalde
woorden. In de achtste uitgave (1979) vindt men onder meer de gangbare
termen zoals blokken en buizen (zonder vermelding studententaal),
en por (met als betekenis: Z.N. stud. meisje, inz. studente). Verder
als studententaal: kast (studeerkamer), kantjes (kandidaatsexamen),
hengsten (hard blokken), collegehengst (iemand die altijd naar
de les gaat). Deze laatste woorden horen echter tot de Noord-Nederlandse
studententaal en worden in Zuid-Nederland niet gebruikt.
In de elfde druk van Van Dale (1984) staan ondermeer met de aanduiding
"in België in studententaal": bissen, brossen,
kotmadam, peezuigen, pieren, salamander.
Gebuisd en pandoer worden als "gewestelijk" aangeduid,
kot in de betekenis van "studentenkamer" als "niet
algemeen". In de tiende druk van Van Dale stond bij de termen uit
de Vlaamse studententaal "Zuid-Nederlands" i.p.v. "in
België". In die druk vond men ook porre met als betekenis:
vrouw, meisje, wat fout is. Met por (porre is West-Vlaams)
wordt een meisjesstudent bedoeld, zleden een meisje en nooit een vrouw. In
de elfde druk komt porre niet meer voor.
In Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek (1981) door Walter De Clerck
staan vanzelfsprekend een aantal termen uit de Vlaamse studententaal, zoals
bijvoorbeeld: bissen, blok, brossen, buizen,
codex, kot, pieren, por, rolder, salamander.
De flat, de studentenbaret zonder klep, wordt er verkeerdelijk aangeduid
als de studentenpet met klep, de zogenaamde Verbondspet en als benaming
voor het clubpetje.
De meeste van de door ons aangehaalde termen leven of leefden in de Leuvense
studententaal, maar wij konden vaststellen dat het merendeel van deze woorden
en uitdrukkingen naar andere universiteiten zijn overgewaaid en dat de
inbreng van eigen woorden uit Gent en andere universiteitssteden eerder
gering is. Het is een feit dat Leuven met de sterkste studentenbevolking
gedurende vele jaren en zeker tot 1945 in het Vlaamse studentenleven een
dominerende rol heeft gespeeld, zowel op het gebied van de Vlaamse strijd
als inzake acties, gewoonten en symbolen. Na de volledige vernederlandsing
van Gent in 1930 trok een groot aantal Lovanienses naar daar, waarbij ze
een overheersende rol speelden in het Gents Studentencorps en de redactie
van Aula. De Leuvense Clubcodex werd met enkele aanpassingen
al in 1935 overngenomen door studentenverenigingen in Gent, Brussel en
Antwerpen en later ook in de nieuwe universiteitssteden en op de hogescholen.
Enkel aan het Limburgs Universitair Centrum te Diepenbeek zijn er nog
enkele nieuwe benamingen voor bv. bestuursleden: vertor
(staat in voor film en cultuur), relationes publicae (staat
in voor de public relations), provisor (zorgt voor de aankopen)
en losse flodders (mensen die het bestuur helpen met het
organiseren van activiteiten). Studentenclubs daar heten onder meer Tijl Uilenspiegel,
Boves Luci, Klamme Hand, Carpe Diem,
Astoria, Reginae Noctis, Sidus Clarum
Puellarum, Amicitia Aeterna en Caeruleus.
Voor webmaster werd in de tweede helft van de jaren '90 nog de term
magister reticularis bedacht.
De jongste jaren in de studententaal weg aan het kwijnen, zoals veel andere
specifieke kenmerken van het studentenleven. Dit is te wijten aan de algemene
vervlakking. Een aantal woorden die in deze tekst genoemd worden, zijn niet
meer bekend bij de Vlaamse student. Zij zijn uitgestorven en soms vervangen
door algemeen bekende bargoense woorden. Zo is pandoer vervangen
door flic, een woord uit de Franse dieventaal. Heel wat typische
uitdrukkingen leven trouwens ook nog door in de gewestelijke studentenclubs
en bij het KVHV. De studententaal verandert ook. Er is een opvallend
verschil in het woordgebruik van voor en na 1968, tussen de "romantische
student uit de codex" en de "progressieven". De titel van
de algemene studententijdschriften is daarvan al een weerspiegeling. Vroeger
was er Ons Leven (Leuven, bestaat nog steeds), Aula (Gent)
en De Geus (Brussel); nu Veto (Leuven), Schamper (Gent)
en De Moeial (Brussel).
Studententaal betekent natuurlijk meer dan de hier opgetekende termen. Er
is een hele manier van spreken en schrijven, wemelend van gekleurde
uitdrukkingen, humor, koddige wendingen, krachttermen en knettergekke
woordvormingen. Er is een studentikoze stijl, getuigend enerzijds van
schrandere ironie, cynische humor, zoute scherts en bijtende spot en
anderzijds van jeugdige geestdrift, vechtlust, vrijheidsdrang, driestheid
en overmoed. Treffend is de heerserstoon: "Wij zijn de koningen der
Aarde," en "Het is al jaren lang bekend, dat alles zwicht voor
de student."
Maar ook die triomfantelijke levensstijl gaat ten onder in de algemene
vervlakking en nivellering van onze maatschappij. Paul Lebeau heeft het
raak geschetst met: "De student van tegenwoordig beseft niet meer
dat hij student is. Hij heeft geen eigen gelaat meer." Toch bestaat
de student uit de codex nog steeds. Hij is een kleine, maar toch nog
levende minderheid in het studentenleven.
Peter Dirix
1Dr. Mon de Goeyse, O vrij-studentenheerlijkheid, Universitaire Pers Leuven,
1987, ISBN 90-6186-251-5.
|