[In opbouw...]
De middeleeuwse universiteit
Voor Middeleeuwen beschouwen we hier de periode van de oprichting van de eerste universiteiten in West-Europa tot het jaar 1500. Een stuk van deze tekst is gemeenschappelijk met een deel van de tekst over de oorsprong van studententradities.
Hoger onderwijs in de Middeleeuwen
Vanaf de elfde eeuw ontwaakte Europa en kwam de kennis van de Oudheid via Cordova terug naar het Westen. Aristoteles zou het Westerse denken de komende eeuwen gaan beïnvloeden. De scholastieke wetenschap die hieruit ontstond, kende haar hoogtepunt in de dertiende eeuw. Ze ontwierp een nieuw onderwijsmodel: de (Westerse, middeleeuwse) universiteit. De landen rond de Middellandse Zee kwamen het eerst en het meest in contact met deze nieuwe denkbeelden en hier werden dan ook de eerste universiteiten opgericht: Bologna (1088), Parijs (1150), Modena (1175), Vicenza (1204), Palencia (1212), Arezzo (1215), Salamanca (1218), Padua (1222), Napels (1224) en Toulouse (1229). Ook in Engeland ontstonden er zeer vroeg universiteiten: Oxford (voor 1167) en Cambridge (1209). Vaak waren deze universiteiten verderzettingen van oudere kapittel- en kathedraalscholen. De eerste universiteiten in Midden-Europa ontstonden in Praag (1348), Krakau (1364), Wenen (1365), Fünfkirchen (Pécs, 1367), Erfurt (1379), Heidelberg (1385), Keulen (1388), Zara (1396), Würzburg (1402) en Leipzig (1409).
In de vijftiende eeuw bereikte de universiteit ook de Nederlanden, Schotland en Scandinavië: Saint Andrews (1413), Leuven (1425), Lund (1432), Uppsala (1477) en Kopenhagen (1479). Voordien waren studenten uit deze landen aangewezen op Engelse, Duitse en Franse universiteiten. Velen uit de Nederlanden trokken naar Keulen of Parijs, maar ook inschrijvingen aan Italiaanse universiteiten waren geen uitzonderingen. De middeleeuwse student kwam meestal uit de bovenklasse en was zeer kosmopolitisch. De onderwijstaal in alle Europese universiteiten was het Latijn.
De Leuvense universiteit werd op 1425 gesticht door hertog Jan IV van Brabant op vraag van de stad Leuven. Ze was een uitbreiding van de kapittelschool van de Sint-Pieterskerk. Leuven was op dat moment een van de grotere en rijkere steden van de Lage Landen. Op 9 december 1425 erkende paus Martinus V de Leuvense Alma Mater als een studium generale, met drie faculteiten: de artes of kunsten (letteren en wetenschappen), de geneeskunde, het burgerlijke en het kerkelijke recht. Op 6 september 1426 had de plechtige opening van het eerste academiejaar plaats met 12 professoren voor de drie faculteiten; in 1432 kwam daar nog de godgeleerdheid bij en konden we dus spreken van een universitas studiorum. De Leuvense universiteit groeide al zeer snel uit tot één van de belangrijkste universiteiten in Europa. Op haar hoogtepunt in de zestiende eeuw telde ze ongeveer 2.000 studenten.
Organisatie van de middeleeuwse universiteit en studentenleven
Elke volwaardige middeleeuwse universiteit bestond uit vier faculteiten. De faculteit der kunsten bood een basisopleiding in de letteren, wijsbegeerte en wetenschappen. Ze leverde het basisdiploma van baccalareus artium af dat vereist was voor verdere universitaire studies. Er stond geen minimumleeftijd op de inschrijving en het kwam dan ook vaak voor dat je op dertien- of veertienjarige leeftijd aan de artesstudie begon. Een voorwaarde was wel dat de studie van het quadrivium en het trivium beëindigd waren. Na deze opleiding kon men zich vervolmaken door een magisterdiploma (of een doctoraat) te halen in de rechten, de geneeskunde en/of de hoogste der middeleeuwse wetenschappen, de godgeleerdheid. Een volledige studie voor alle diploma's kon soms twintig jaar in beslag nemen. Vele studenten verlieten de universiteit dan ook na het behalen van het basisdiploma in de kunsten, want dit was ruimschoots voldoen voor een goede functie.
De middeleeuwse universiteit was soeverein. Door de toekenning van een pauselijke bul of een vorstelijk privilege had de universiteit de volledige vrijheid van handelen in onderwijs, toekenning van diploma's, financiën, maar ook in de rechtspraak over haar leden en de reglementen waaraan deze zich moesten houden. Noch het stadsbestuur, noch de plaatselijke kerkelijke overheid, noch de landsheer hadden enige jurisdictie over de universiteit. Enkel de paus had een theoretisch vetorecht. Vele universiteiten, ook de Leuvense, bezaten het privilegium fori, het recht om een rechtspraak met eigen wetten en een eigen rechtbank te handhaven. De middeleeuwse universiteit bezat dan ook zijn eigen gevangenis. In Heidelberg is deze tegenwoordig ingericht als museum. Verder kon de universiteit ook autonoom bepalen wie er onder haar wetten viel. Ze legde dus zelf de grenzen van de universitaire gemeenschap vast. Gezien het feit dat iedereen die aan de universiteit doceerde, studeerde of ervoor werkte als lid van de gemeenschap werd beschouwd en dus ook ten opzichte van de stad en de landsheer als vrijgesteld van belastingen werd beschouwd, werd hier gretig misbruikt van gemaakt.
De academici organiseerden zich op dezelfde manier als de middeleeuwse gilden. Net zoals bij de gilden waren er gezellen (baccalaurei) en meesters (magistri). Hiervan komen onze huidige verengelste termen bachelor en master. Aan de meeste middeleeuwse universiteiten werd deze gildestructuur gemodelleerd op een regionale basis en werden studenten en professoren verenigd in vier nationes (naties). Aan de Leuvense kunstenfaculteit waren er al in 1435 een Brabantse natie (voor studenten uit Brabant en Limburg), een Vlaamse natie (voor studenten uit Vlaanderen, Mechelen, Henegouwen en Namen), een Hollandse natie (voor studenten uit Holland, Zeeland, Friesland, Engeland, Schotland, de rest van het Heilig Roomse Rijk en Scandinavië) en een Gallische natie (voor studenten uit Frankrijk, Spanje en Italië) opgericht. Aan het hoofd van elke natie stond een verkozen procurator die in samenspraak met de decaan van de faculteit zorgde voor de goede gang van zaken. De procuratoren verkozen de rector(en) van de universiteit. In Leipzig bestonden er een Meissnische, een Saksische, een Beierse en een Poolse natie; in Praag een Boheemse, een Saksische, een Beierse en een Poolse natie; in Wenen een Oostenrijkse, een Saksische, een Rijnlandse en een Hongaarse natie; in Bologna waren er een Lombardische, een Toscaanse, een Romeinse en een Napolitaanse natie; in Parijs een Gallische, een Normandische, een Picardische en een Engelse (na de Honderdjarige Oorlog een Duitse) natie. In Bourges weren er naties voor Berry, Aquitanië, Touraine en een Franse natie. Later kwam er daar nog een Duitse natie bij. In Orléans waren er in de vijftiende eeuw zelfs tien naties (Frankrijk, Lotharingen, Bourgondië, Champagne, Normandië, Picardië, Touraine, Aquitanië, Duitsland en Schotland), die in 1538 werden geherstructureerd naar de gebruikelijke vier naties (een Franse, een Duitse, een Picardische en een Normandische). In Padua waren er oorspronkelijk maar twee naties, een cismontaanse (Italiaanse) en een transmontaanse (buitenlandse) natie. Later werden deze verder opgedeeld. De meeste Duitse universiteiten (behalve Praag, Wenen en Leipzig) waren te klein om een regionale indeling te hebben en er waren dan ook geen naties. De voorgeschreven kleding voor studenten was een donkere mantel en een monnikskap, terwijl magisters een baret mochten dragen. De grauwe kledingvoorschriften werden zowel door studenten als door professoren veelvuldig ontweken.
Aanvankelijk liet die goede gang van zaken echter danig te wensen over want zowel studenten als professoren zagen er geen graten in om op tijd en stond colleges te brossen. De academische overheden vaardigden dan ook al snel strenge reglementen uit om te waken over het heil van de jongeren. Overtredingen werden bestraft met boetes, schorsingen, lijfstraffen, degradaties en zelfs het consilium abeundi. De grote zorg van de academische overheid was het doen eerbiedigen van de goede zeden: studenten dienden zich te onthouden van dronkenschap, plagerijen, wapendracht en gewelddadig gedrag en kansspelen en losbandig gedrag konden helemaal niet door de beugel. In die jaren was de ontgroening van de eerstejaars (de logici) door de tweedejaars (de physici) een aanleiding tot misbruiken en uitspattingen allerhande. Niet alleen werden de eerstejaars neerbuigend behandeld, ze moesten ook het hele jaar door de plagerijen ondergaan van de tweedejaars. Daarnaast eisten de tweedejaars op de ontgroening steevast geld, bier of andere eerbewijzen van de eerstejaars en niet zelden werden de schachten (in die tijd beia(u)ni genoemd - afgeleid van het Franse bec jaune [geelsnavel]) ook nog geslagen of rondgesleept. Inwijdingsrituelen zoals onze studentendoop en -ontgroening en de 'minderwaardige' positie van de eerstejaars dateren dus al uit deze tijd. Deze rituelen werden overgenomen van de gilden, die net als de naties corporatische organisaties waren. De doop werd beianitas of beiania genoemd, de ontgroening depositio genoemd. De schacht werd beschouwd als een kandidaat-student die gezuiverd moest worden van allerlei 'burgerlijke ondeugden'. Zich verkleden en allerlei opdrachten uitvoeren, behoorden ook in die tijd al tot de geplogenheden. Zo moesten studenten in Heidelberg zich verkleden als een dier, waarover de ouderejaars zich dan ontfermen. Als chirurgijns en barbiers transformeren ze het burger-dier in de student-mens. In Leuven bestond de studentendoop uit een mengeling van het Parijse idee van de zuiverende doop en de Duitse transformatie van dier naar mens. Bovendien moesten schachten een bijdrage betalen, het zogenaamde beia(u)nium.
Sinds het ontstaan van de eerste universiteiten begonnen studenten rond te trekken tussen de verschillende universiteiten. De middeleeuwse universiteiten hadden een veel groter aantal niet-regionale studenten dan de meeste Erasmusprogramma's tegenwoordig kunnen verwezenlijken. Het Latijn was de universele cultuurtaal van die dagen (zoals het Engels tegenwoordig). Het academisch shoppen was in die dagen ook al in. Niet alleen geestelijken en leken-studenten, maar ook avonturiers, zwervers, oplichters en bandieten sloten zich bij deze beweging aan en profiteerden van de geestelijke, financiële en juridische vrijheid. Algauw bestond er het systeem om aanmaningen van schuldeisers te ontlopen door als 'reizend student' of zelfs 'reizend magister' de benen te nemen naar een andere universiteit. Er ontstond al snel een subcultuur, met inwijdings- en drinkrituelen, maar ook met studentenliederen die tot op heden nog bekend zijn (zoals bv. Cantilena potatoria en delen van het Gaudeamus igitur en het Io vivat). Een aantal van deze drinkliederen zijn verzameld in de Carmina burana, in 1936 op muziek gezet door de Duitse componist Carl Orff. Ook vinden we in die kringen al maatschappijkritiek, rebellie en intellectueel engagement terug, net zoals in de periode vanaf de Verlichting. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de burgerij weinig ophad met deze vagantes (zwervers), die zichzelf trouwens goliardi noemden. De vagantenbeweging kende zijn hoogtepunt in de dertiende eeuw. Tegen 1500, met de opkomst van de absolutistische nationale staten, was het vagantendom nagenoeg verdwenen. Een Leuvens vakantieliedje uit de vagantentijd is A a a, valeta studia. Ook het salamanderen stamt uit deze tijd. Vanwaar het gebruik juist komt, is in de nevelen der geschiedenis verdwenen. De salamander was in de Germaanse mythologie een vuurgeest die in de vlammen kon overleven en zou de vier oerelementen kunnen symboliseren. Hoe het juist tot een heildronk is uitgegroeid, is niet geweten. De salamander is bekend in de hele Midden-Europese studentenwereld, maar werd op verschillende tijdstippen op verschillende manieren ingevuld. Nu nog lijkt een Vlaamse salamander in niets op de Duitse, waarbij er voor de afwisseling nauwelijks gespeecht wordt en de bierpullen in cirkels over de tafel gedraaid worden en na het ad-fundumdrinken tegelijkertijd met één slag neergezet worden. Dit laatste vertoont gelijkenissen met een oud-Germaans plengoffer.
Overzicht van de middeleeuwse universiteiten:
Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie
Praag (1348)
Wenen (1365)
Erfurt (1379)
Heidelberg (1385)
Keulen (1388)
Würzburg (1402-1413)
Leipzig (1409)
Rostock (1419)
Leuven (1425)
Greifswald (1456)
Freiburg im Breisgau (1457)
Bazel (1460)
Ingolstadt (1472)
Trier (1473)
Mainz (1476)
Lübeck (1487-1488)
Frankrijk
Parijs (1150)
Toulouse (1229)
Montpellier (1289)
Avignon (1303)
Orléans (1306)
Cahors (1331)
Angers (1337)
Grenoble (1339)
Orange (1365)
Aix-en-Provence (1403)
Dôle (1423)
Poitiers (1431)
Caen (1432)
Bordeaux (1441)
Valence (1452)
Nantes (1460)
Bourges (1463)
Engeland en Schotland
Oxford (voor 1167)
Cambridge (1209)
Northampton (1261-1264)
Saint Andrews (1413)
Glasgow (1451)
Aberdeen (1495)
Italiaanse staten
Bologna (1088)
Parma (1115)
Salerno (rond 1150)
Modena (1175)
Arezzo (1215-1470)
Padua (1222)
Napels (1224)
Vercelli (1228-1372)
Siënna (1240)
Macerata (1290)
Rome (1303)
Perugia (1308)
Treviso (1313-13??)
Florence (1320)
Camerino (1336)
Pisa (1343)
Pavia (1361)
Ferrara (1391)
Zara (1396)
Turijn (1405)
Catania (1434)
Urbino (1467)
Genua (1471)
Iberisch schiereiland
Palencia (1212-1287)
Salamanca (1218)
Valladolid (1264)
Murcia (1272-1310)
Lissabon/Coimbra (1290)
Alcalá de Henares (1293)
Lleida (1297)
Perpignan (1349)
Huesca (1364)
Barcelona (1450)
Saragossa (1474)
Toledo (1485)
Sigüenza (1489)
Sint-Jacob van Compostella (1495)
Polen en Hongarije
Krakau (1364)
Fünfkirchen/Pécs (1367-14??)
Ofen/Boeda (1459)
Pressburg/Bratislava (1465-1490)
Scandinavië
Lund (1438)
Uppsala (1477)
Kopenhagen (1479)
Peter Dirix
Bibliografie
A.C.J. de Vrankrijker, Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven, Boot, Voorburg, 1936.
Robert Halleux, Carmélia Opsomer en Jan Vandersmissen, Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Gemeentekrediet, Brussel, 1998.
Peter Krause, "O alte Burschenherrlichkeit" - Die Studenten und ihr Brauchtum (vijfde druk), Styria Verlag, Graz, 1997.
Emiel Lamberts en Jan Roegiers, De Universiteit te Leuven 1425-1985, Leuvense Universitaire Pers, Leuven, 1986.
Frank Staeren, De Vlaamse studententradities, licentiaatsthesis KULeuven, 1994.
Hans Joachim Störig, Kleine Weltgeschichte der Philosophie, W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1950.
|