• Webstek van de LHC Plutonica
Home > Studentenleven > Oorsprong en geschiedenis van studententradities

Oorsprong en geschiedenis van studententradities

Inleiding

Studenten zijn het merendeel van de geschiedenis een speciale bevolkingsgroep geweest. Ze stonden gedeeltelijk buiten de gewone maatschappij door hun grotere kennis en vaak ook door hun privileges. Net als andere genootschappen, of ze nu religieus, esoterisch of op een andere manier geheim zijn, hebben studentenverenigingen door de jaren heen eigen formules, inwijdingsrituelen, gebruiken en kentekenen ontwikkeld. Door de democratisering van het onderwijs, die zich overal in de Westerse wereld in de jaren '60 afspeelde, gingen grote groepen jongeren studeren. Dit maakte het 'student-zijn' minder speciaal en geleidelijk aan werden studenten ook niet meer lid van traditionele studentenverenigingen. Op dit ogenblik is slechts een kleine minderheid lid van de Vlaamse studentenclubs en -gilden, de Franstalige ordres, de Duitstalige Verbindungen, Burschenschaften en Corps of de Amerikaanse fraternities en sororities. Enkel de Zweedse en Finse nationer, in landen waar de Franse Revolutie noch de Verlichting in de 18e eeuw zijn gepasseerd, zijn massaorganisaties geworden. Daarentegen namen moderne studentenverenigingen (zoals in Vlaanderen de faculteitskringen) een aantal eeuwenoude gebruiken en formules over van traditionelere verenigingen, zonder echter altijd te weten vanwaar deze gebruiken komen of waarvoor ze staan. Zoals we verder ook zullen zien, was het verschil tussen de docenten en hun studenten oorspronkelijk niet zo groot. Van de Oudheid tot de Franse Revolutie vormden de academici, de professoren en de studenten, samen één aparte klasse onder de bevolking. Daarom hebben we het in de Middeleeuwen ook niet over studentenverenigingen, maar over academische corporaties. Vanaf de negentiende eeuw werd de scheiding veel strikter, maar tot diep in de twintigste eeuw was er nog een groot persoonlijk contact tussen professoren en studenten. De democratisering van het onderwijs heeft door het grote aantal studenten dat nu les krijgt van een docent, ook deze band doorgeknipt.

In deze tekst probeer ik een overzicht te geven van de oorsprong van de verschillende gebruiken die op dit moment nog in België in gebruik zijn. Noodzakelijkerwijs moeten we daarom terugkeren naar de Middeleeuwen, de Verlichting en vooral naar de rol van de studenten in de Duitse eenmaking. Om alles in een historisch kader te plaatsen, moeten deze evoluties ingepast worden in de algemene (voornamelijk West-Europese) geschiedenis. Vermits hoger onderwijs ook in de Middeleeuwen niet zomaar uit de lucht kwam vallen, keer ik zelfs nog verder terug naar de Oudheid om de oorsprong ervan te duiden. Wie enkel in studententradities geïnteresseerd is, kan het stuk over de Oudheid beter overslaan.

Oudheid

Het eerste georganiseerde onderwijs ontstond waarschijnlijk in het derde millennium voor Christus. De eerste centraal geleide koninkrijken van die periode hadden behoefte aan administratieve krachten die de basisbeginselen van lezen, schrijven en rekenen beheersten. Zo ontstonden bv. in Egypte levenshuizen. Stilaan ontstonden ook de eerste instellingen voor hoger onderwijs, waar gevorderde studenten werden opgeleid in disciplines als recht, bestuurskunde, wijsbegeerte, geneeskunde en eventueel ook godgeleerdheid.

Eén van de allereerste Griekse scholen werd tussen 532 en 529 v.Chr. gesticht door Pythagoras van Samos in de Zuid-Italiaanse havenstad Crotone. Pythagoras was ingewijd in de geheimen van de wiskunde, de sterrenkunde en de natuurwetenschappen tijdens verschillende reizen naar Egypte en Babylonië. De leden van zijn schoolgemeenschap (de zogenaamde binnenste cirkel) vormden een gesloten gemeenschap en waren verplicht zich aan bepaalde leefregels te houden, zoals het verbod op het eten van vlees en een geheimhoudingsplicht. De pythagoreeërs waren vooral geïnteresseerd in wiskunde en muziek. De school hield het een kleine drie eeuwen uit. Ook werden er in de zesde eeuw medische scholen opgericht in Kyrene, Knidos en Kos.

In de klassieke Griekse wereld was hoger onderwijs voornamelijk een privé-initiatief. Zo onderwees Sokrates tegen betaling wijsbegeerte en staatskunde aan de kinderen van Atheense burgers. Zijn leerling Plato stichtte in 387 v.Chr. de Academie. Hij onderwees sterrenkunde, biologie, wiskunde, wijsbegeerte en staatskunde. Het onderwijs was gratis en gevorderde leerlingen gaven les aan de lagere klassen. De academie werd ook een leefgemeenschap. Later werd er ook metafysica, zijnsleer, kennisleer, wetenschapsleer, dialectiek, zedenleer, meetkunde, kosmologie, natuurkunde, psychologie en spraakkunst onderwezen. Eén van de bekendste leerlingen was de grote wijsgeer Aristoteles, die later aan het Macedonische hof in Pella Alexander de Grote en verscheidenen zonen van de plaatselijke edelen onderwees. Aan de academie werden theorieën zoals het scepticisme en het sofisme ontwikkeld. In 86 v.Chr. veroverde de Romeinse veldheer Sulla Athene en verwoeste de academiegebouwen. Na kortstondige pogingen in de tijd van Caesar en de derde eeuw, werd in 410 de academie heropgericht door Ploetarchos van Athene. De neoplatonische traditie ging echter in tegen het steeds machter wordende christendom en uiteindelijk werd de Academie in 529 definitief gesloten op bevel van keizer Justinianus I. De neoplatonici weken uit naar Carrhae (Mesopotamië, nu Harran, Turkije) en hielden daar nog tot in de zevende eeuw een school open. Ook in het naburige Edessa bestond er een platonische academie die in 489 op vraag van keizer Zeno gesloten werd. De niet-christelijke academici vluchtten naar Perzië en stichtten in Gondesjapoer een academie waar onderzoek werd gedaan in geneeskunde, sterrenkunde, wijsbegeerte en wiskunde. Er werden vertalingen gemaakt van Griekse, Syrische, Indische en Chinese werken. In 637 viel het Perzische Sassanidenrijk na de slag van Kadesia in handen van de pas geïslamiseerde Arabieren, die de academie in brand staken. Toch bleef er nog een kleine kern functioneren tot in de negende eeuw.

In 280 v.Chr. richtte de Egyptische koning Ptolemaios I het Moeseion op, de grote bibliotheek van Alexandrië met bijbehorende hogeschool. Op zijn hoogtepunt in de eerste eeuw v.Chr. bevonden zich hier meer dan 700.000 boekrollen. Talloze manuscripten gingen verloren bij de branden van 47 v.Chr. en 391 en de bibliotheek sloot definitief na de Arabische verovering in 642. In Pergamon (Klein-Azië) werd op het einde van de derde eeuw voor Christus ook een bibliotheek opgericht door koning Attalos II. Hier bevonden zich meer dan 200.000 boekrollen. Deze bibliotheek was gespecialiseerd in wijsbegeerte en logica. De bibliotheek werd overgebracht naar Alexandrië tijdens het bewind van Marcus Antonius en Kleopatra ter compensatie van het verlies in de brand van 47 v.Chr. Later kreeg Alexandrië ook een bekende school voor recht. Vanaf het midden van de derde eeuw had Beiroet de bekendste rechtsschool van het Romeinse Rijk, die na een aardbeving in 551 werd verplaatst naar Sidon.

Tijdens het bewind van keizer Hadrianus werden er naar Atheens model athenea opgericht in onder meer Rome (135), Carthago, Lyon, Nîmes en Marseille. Meestal werden het quadrivium (de muziek, de rekenkunde, de meetkunde en de sterrenkunde) en het trivium (de spraakkunst, de redenaarskunst en de redeneerkunst) bestudeerd. Deze athenea gingen ten onder tijdens het algemene verval van het westelijke deel van het rijk in de vierde en de vijfde eeuw. Enkel in Rome, Ravenna en Carthago bleven deze scholen nog tot in de achtste eeuw bestaan. Het Nieuwe Rome, Konstantinopel, sinds 330 de eigenlijke hoofdstad van de Romeinen, kreeg in 424 onder keizer Theodosios II zijn eigen atheneum. Er waren 31 leerstoelen, 15 Latijnse en 16 Griekse. Dit ging ten onder in het begin van de achtste eeuw, toen theologische twisten tussen iconoclasten en iconodulen en een Arabische belegering van Konstantinopel het Romeinse Rijk aan de rand van de afgrond brachten. In 849 werd de Grote School van de Magnaura geherstructureerd in faculteiten voor wijsbegeerte, recht, geneeskunde en bosbouw. Tegelijkertijd opende het oecumenische patriarchaat een academie waar theologie werd onderwezen. In Konstantinopel bevonden zich ook allerhande beroepsscholen, handelsscholen en kunstacademies. Vanaf de dertiende eeuw kwam het onderwijs, net zoals de rest van het Oost-Romeinse Rijk in verval, maar het kende nog een nieuwe kortstondige bloei in de vijftiende eeuw. Zo werd de Platonische Academie rond 1405 heropend in het nieuwe culturele centrum Mistra op de Peloponnesos. Na de Turkse verovering van Konstantinopel (29 mei 1453) en Mistra (1460) trokken vele Griekse geleerden naar Italië en de Venetiaanse bezittingen in de Adriatische, Ionische en Egeïsche Zee en gaven zo een nieuwe impuls aan het Westerse geestesleven.

Azië

Ook in Azië bestaan er al zeer lang instellingen voor hoger onderwijs. Veelal waren deze evenals in Europa gelieerd aan een bepaalde godsdienst of tempel. Vooral de Tibetaanse kloosters waren vermaard om hun onderwijsmogelijkheden. Getalenteerde monniken en belangstellenden konden er gaan studeren. De belangrijkste boeddhistische hogeschool bevond zich in het tempelcomplex van Nalanda (Indië). Ze werd opgericht in 427 onder het bewind van Koemaragoepta en had op haar hogepunt 10.000 studenten en 2.000 docenten. Er waren slaapzalen voor de studenten, aula's, meditatieruimten, tempels en een bibliotheek van negen verdiepingen. Verscheidene boeddhistische stromingen, zoals de Mahajana, de Vadjrajana en de Theravada, zijn hier ontstaan. De universiteit werd in 1193 geplunderd door de Turken en kort daarna gesloten. Van rond 700 v.Chr. tot de zesde eeuw n.Chr. was er ook een hogeschool in Taksjasjila (of Taxila) in het huidige Pakistan. Studenten werden er vanaf hun zestiende onderwezen in wijsbegeerte, de Veda's, spraakkunst, recht, geneeskunde en de krijgskunst. Verder was er in Ratnagiri (in de Indische staat Orissa) ook een hogeschool.

In China zou er al in de 21e eeuw v.Chr. een hogeronderwijsinstelling, genaamd Shangyang (Hogeschool) geweest zijn. Door de eeuwen heen veranderde de naam van deze keizerlijke centrale hogeschool in Dongxu, Youxue, Dongjiao, Piyong, Taixue en Guozijian. In 258 werd er een nieuwe, centrale keizerlijke school opgericht in Nanking. In 470 werd deze school geherorganiseerd in vijf faculteiten. Tijdens de vijftiende eeuw studeerden er meer dan 10.000 studenten. De school werd pas in 1902 omgevormd tot een normaalschool naar Westers voorbeeld en heet nu de Universiteit van Nanking.

Hoger onderwijs in de Middeleeuwen

Met de komst van de Germanen en de Hunnen en het ineenstorten van de Romeinse administratie in de vierde en vijfde eeuw verdween het georganiseerde onderwijs in West-Europa. De encyclopedische kennis van de Oudheid ging voor een deel verloren, terwijl de rest bewaard werd het in het oostelijke rijksgedeelte.

De Arabische verovering van grote gedeelten van het Perzische en Oost-Romeinse Rijk bracht cultuurcentra zoals Antiochië, Alexandrië, Jeruzalem, Edessa en Ktesifoon in mohammedaanse handen. Griekse, Syrische en Perzische wetenschappelijke en wijsgerige werken werden in het Arabisch vertaald. Bagdad, Kaïro, Cordova en Samarkand werden belangrijke centra van wetenschap en cultuur en er ontstonden dan ook instellingen voor hoger onderwijs om deze kennis over te dragen. De Al-Azjaruniversiteit in Kaïro, gesticht in 988, bestaat nog steeds. Er werd naast theologie en islamitisch recht ook geneeskunde onderwezen.

Het intellectuele leven in West-Europa was inmiddels beperkt gebleven tot de kloosters, die voornamelijk bezig waren met liturgie en zelden grote geleerden voortbrachten. Veel priesters waren zelfs grotendeels analfabeet en putten voornamelijk uit hun geheugen om hun parochianen te onderrichten over het evangelie. Stilaan werden er vanaf de tijd van Karel de Grote (eind achtste eeuw) kapittel- en kathedraalscholen opgericht, waar geestelijken werden opgeleid in het kerkelijk recht, de logica en de retorica. Er waren nauwelijks leken op deze scholen te vinden, want het ontstaan van een seculiere intelligentsia werd niet aangemoedigd. De overgedragen kennis droeg het stempel van een op Augustinus geïnspireerde filosofie, waarbij contemplatie van de wereld de ziel nader tot God moest brengen. De weinige leken die hogere studies wilden gaan volgen in de Griekse wijsbegeerte en logica, waren dan ook aangewezen op de universiteiten van Konstantinopel of Cordova. Vooral in deze laatste studeerde toch een aantal christelijke en joodse geleerden uit Spanje, Frankrijk en Italië.

De benedictijnenkloosters hadden sinds Cassiodorus (ca. 485-581) een begin gemaakt met de aanwerving van boeken. Naast de antieke teksten, zouden ze ook het minimum aan exacte wetenschappen nodig voor het quadrivium, het encyclopedisme van Isidorus van Sevilla en praktische kennis uit de landbouwwetenschap, de bouwkunde en de geneeskunde gedeeltelijk in ere herstellen. De Karolingische renaissance beperkte zich echter voornamelijk tot het onderwijs en de taalkunde. Belangrijk in de negende eeuw waren de paleisschool van Karel de Grote in Aken en de paleisschool van Karel de Kale in Laon. Uit de studie van het quadrivium ontstond op het einde van de tiende eeuw in het Prinsbisdom Luik de Maaslandse wiskundeschool. Ook Keulen, Stavelot, Koblenz, Chartres, Reims, Parijs, Salerno, Montpellier en Salzburg bezaten belangrijke kloosterscholen in die tijd. In Ravenna bestond er een belangrijke rechtsschool. Na 1100 geraakte de kennisoverdracht in Noordwest-Europa echter in het slop en de zogenaamde Lotharingse school stierf een langzame dood.

Vanaf de elfde eeuw ontwaakte Europa en kwam de kennis van de Oudheid via Cordova terug naar het Westen. Aristoteles zou het Westerse denken de komende eeuwen gaan beïnvloeden. De scholastieke wetenschap die hieruit ontstond, kende haar hoogtepunt in de dertiende eeuw. Ze ontwierp een nieuw onderwijsmodel: de (Westerse, middeleeuwse) universiteit. De landen rond de Middellandse Zee kwamen het eerst en het meest in contact met deze nieuwe denkbeelden en hier werden dan ook de eerste universiteiten opgericht: Bologna (1088), Parijs (1150), Modena (1175), Vicenza (1204), Palencia (1212), Arezzo (1215), Salamanca (1218), Padua (1222), Napels (1224) en Toulouse (1229). Ook in Engeland ontstonden er zeer vroeg universiteiten: Oxford (voor 1167) en Cambridge (1209). Vaak waren deze universiteiten verderzettingen van oudere kapittel- en kathedraalscholen. De eerste universiteiten in Midden-Europa ontstonden in Praag (1348), Krakau (1364), Wenen (1365), Fünfkirchen (Pécs, 1367), Erfurt (1379), Heidelberg (1385), Keulen (1388), Zara (1396), Würzburg (1402) en Leipzig (1409).

In de vijftiende eeuw bereikte de universiteit ook de Nederlanden, Schotland en Scandinavië: Saint Andrews (1413), Leuven (1425), Lund (1432), Uppsala (1477) en Kopenhagen (1479). Voordien waren studenten uit deze landen aangewezen op Engelse, Duitse en Franse universiteiten. Velen uit de Nederlanden trokken naar Keulen of Parijs, maar ook inschrijvingen aan Italiaanse universiteiten waren geen uitzonderingen. De middeleeuwse student kwam meestal uit de bovenklasse en was zeer kosmopolitisch. De onderwijstaal in alle Europese universiteiten was het Latijn.

De Leuvense universiteit werd in 1425 gesticht door hertog Jan IV van Brabant op vraag van de stad Leuven. Ze was een uitbreiding van de kapittelschool van de Sint-Pieterskerk. Leuven was op dat moment een van de grotere en rijkere steden van de Lage Landen. Op 9 december 1425 erkende paus Martinus V de Leuvense Alma Mater als een studium generale, met drie faculteiten: de artes of kunsten (letteren en wetenschappen), de geneeskunde, het burgerlijke en het kerkelijke recht. Op 6 september 1426 had de plechtige opening van het eerste academiejaar plaats met 12 professoren voor de drie faculteiten; in 1432 kwam daar nog de godgeleerdheid bij en konden we dus spreken van een universitas studiorum. De Leuvense universiteit groeide al zeer snel uit tot één van de belangrijkste universiteiten in Europa. Op haar hoogtepunt in de zestiende eeuw telde ze ongeveer 2.000 studenten.

Organisatie van de middeleeuwse universiteit en studentenleven

Elke volwaardige middeleeuwse universiteit bestond uit vier faculteiten. De faculteit der kunsten bood een basisopleiding in de letteren, wijsbegeerte en wetenschappen. Ze leverde het basisdiploma van baccalareus artium af dat vereist was voor verdere universitaire studies. Er stond geen minimumleeftijd op de inschrijving en het kwam dan ook vaak voor dat je op dertien- of veertienjarige leeftijd aan de artesstudie begon. Een voorwaarde was wel dat de studie van het quadrivium en het trivium beëindigd waren. Na deze opleiding kon men zich vervolmaken door een magisterdiploma (of een doctoraat) te halen in de rechten, de geneeskunde en/of de hoogste der middeleeuwse wetenschappen, de godgeleerdheid. Een volledige studie voor alle diploma's kon soms twintig jaar in beslag nemen. Vele studenten verlieten de universiteit dan ook na het behalen van het basisdiploma in de kunsten, want dit was ruimschoots voldoen voor een goede functie.

De middeleeuwse universiteit was soeverein. Door de toekenning van een pauselijke bul of een vorstelijk privilege had de universiteit de volledige vrijheid van handelen in onderwijs, toekenning van diploma's, financiën, maar ook in de rechtspraak over haar leden en de reglementen waaraan deze zich moesten houden. Noch het stadsbestuur, noch de plaatselijke kerkelijke overheid, noch de landsheer hadden enige jurisdictie over de universiteit. Enkel de paus had een theoretisch vetorecht. Vele universiteiten, ook de Leuvense, bezaten het privilegium fori, het recht om een rechtspraak met eigen wetten en een eigen rechtbank te handhaven. De middeleeuwse universiteit bezat dan ook zijn eigen gevangenis. In Heidelberg is deze tegenwoordig ingericht als museum. Verder kon de universiteit ook autonoom bepalen wie er onder haar wetten viel. Ze legde dus zelf de grenzen van de universitaire gemeenschap vast. Gezien het feit dat iedereen die aan de universiteit doceerde, studeerde of ervoor werkte als lid van de gemeenschap werd beschouwd en dus ook ten opzichte van de stad en de landsheer als vrijgesteld van belastingen werd beschouwd, werd hier gretig misbruikt van gemaakt.

De academici organiseerden zich op dezelfde manier als de middeleeuwse gilden. Net zoals bij de gilden waren er gezellen (baccalaurei) en meesters (magistri). Hiervan komen onze huidige verengelste termen bachelor en master. Aan de meeste middeleeuwse universiteiten werd deze gildestructuur gemodelleerd op een regionale basis en werden studenten en professoren verenigd in vier nationes (naties). Aan de Leuvense kunstenfaculteit waren er al in 1435 een Brabantse natie (voor studenten uit Brabant en Limburg), een Vlaamse natie (voor studenten uit Vlaanderen, Mechelen, Henegouwen en Namen), een Hollandse natie (voor studenten uit Holland, Zeeland, Friesland, Engeland, Schotland, de rest van het Heilig Roomse Rijk en Scandinavië) en een Gallische natie (voor studenten uit Frankrijk, Spanje en Italië) opgericht. Aan het hoofd van elke natie stond een verkozen procurator die in samenspraak met de decaan van de faculteit zorgde voor de goede gang van zaken. Aan het hoofd van een faculteit stond net zoals nu een decaan, terwijl de universiteit in haar geheel geleid werd door een rector. De procuratoren verkozen de rector(en) van de universiteit. In Leipzig bestonden er een Meissnische, een Saksische, een Beierse en een Poolse natie; in Praag een Boheemse, een Saksische, een Beierse en een Poolse natie; in Wenen een Oostenrijkse, een Saksische, een Rijnlandse en een Hongaarse natie; in Bologna waren er een Lombardische, een Toscaanse, een Romeinse en een Napolitaanse natie; in Parijs een Gallische, een Normandische, een Picardische en een Engelse (na de Honderdjarige Oorlog een Duitse) natie. In Bourges weren er naties voor Berry, Aquitanië, Touraine en een Franse natie. Later kwam er daar nog een Duitse natie bij. In Orléans waren er in de vijftiende eeuw zelfs tien naties (Frankrijk, Lotharingen, Bourgondië, Champagne, Normandië, Picardië, Touraine, Aquitanië, Duitsland en Schotland), die in 1538 werden geherstructureerd naar de gebruikelijke vier naties (een Franse, een Duitse, een Picardische en een Normandische). In Padua waren er oorspronkelijk maar twee naties, een cismontaanse (Italiaanse) en een transmontaanse (buitenlandse) natie. Later werden deze verder opgedeeld. De meeste Duitse universiteiten (behalve Praag, Wenen en Leipzig) waren te klein om een regionale indeling te hebben en er waren dan ook geen naties. Ook de Schotse en Spaanse universiteiten waren opgedeeld in regionale naties. Omdat er hier weinig buitenlanders studeerden, was dit meestal een lokale indeling. Aan de Engelse universiteiten van Oxford en Cambridge waren er twee naties: de noordelijke (Boreales) en de zuidelijke (Australes). Door veelvuldige vechtpartijen verloren deze echter al op het einde van de dertiende eeuw hun privileges. De voorgeschreven kleding voor studenten was een donkere mantel en een monnikskap, terwijl magisters een baret mochten dragen. De grauwe kledingvoorschriften werden zowel door studenten als door professoren veelvuldig ontweken.

Sinds het ontstaan van de eerste universiteiten begonnen studenten rond te trekken tussen de verschillende universiteiten. De middeleeuwse universiteiten hadden een veel groter aantal niet-regionale studenten dan de meeste Erasmusprogramma's tegenwoordig kunnen verwezenlijken. Het Latijn was de universele cultuurtaal van die dagen (zoals het Engels tegenwoordig). Het academisch shoppen was in die dagen ook al in. Niet alleen geestelijken en leken-studenten, maar ook avonturiers, zwervers, oplichters en bandieten sloten zich bij deze beweging aan en profiteerden van de geestelijke, financiële en juridische vrijheid. Algauw bestond er het systeem om aanmaningen van schuldeisers te ontlopen door als 'reizend student' of zelfs 'reizend magister' de benen te nemen naar een andere universiteit. Er ontstond al snel een subcultuur, met inwijdings- en drinkrituelen, maar ook met studentenliederen die tot op heden nog bekend zijn (zoals bv. Cantilena potatoria en delen van het Gaudeamus igitur en het Io vivat). Een aantal van deze drinkliederen zijn verzameld in de Carmina burana, in 1936 op muziek gezet door de Duitse componist Carl Orff. Ook vinden we in die kringen al maatschappijkritiek, rebellie en intellectueel engagement terug, net zoals in de periode vanaf de Verlichting. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de burgerij weinig ophad met deze vagantes (zwervers), die zichzelf trouwens goliardi noemden. De vagantenbeweging kende zijn hoogtepunt in de dertiende eeuw. Tegen 1500, met de opkomst van de absolutistische nationale staten, was het vagantendom nagenoeg verdwenen. Een Leuvens vakantieliedje uit de vagantentijd is A a a, valeta studia. Ook het salamanderen stamt uit deze tijd. Vanwaar het gebruik juist komt, is in de nevelen der geschiedenis verdwenen. De salamander was in de Germaanse mythologie een vuurgeest die in de vlammen kon overleven en zou de vier oerelementen kunnen symboliseren. Hoe het juist tot een heildronk is uitgegroeid, is niet geweten. De salamander is bekend in de hele Midden-Europese studentenwereld, maar werd op verschillende tijdstippen op verschillende manieren ingevuld. Nu nog lijkt een Vlaamse salamander in niets op de Duitse, waarbij er voor de afwisseling nauwelijks gespeecht wordt en de bierpullen in cirkels over de tafel gedraaid worden en na het ad-fundumdrinken tegelijkertijd met één slag neergezet worden. Dit laatste vertoont gelijkenissen met een oud-Germaans plengoffer.

Renaissance, Hervorming, absolutisme en Verlichting

Na de val van Konstantinopel (1453) en Mistra (1460) trokken vele Griekse geleerden naar Italië. Zij brachten een groot aantal oorspronkelijke Griekse teksten mee die in West-Europa enkel via een Arabische vertaling bekend waren. Het herontdekken van de cultuur van de Oudheid gaven aanleiding tot een explosie van kennis, wetenschappelijke en technische ontdekkingen en nieuwe kunstvormen. Deze periode staat bekend als de Renaissance (van het Italiaanse rinascimento, 'hergeboorte'). Van de andere kant verjaagt het sluitstuk van de reconquista op het Iberische schiereiland samen de laatste gedegenereerde afstammelingen van de Mozarabische beschaving een groot aantal Joden, waarvan er vele werkzaam waren in de geneeskunde en de wetenschap.

Vanaf de zestiende eeuw exporteerden Europese ontdekkingsreizigers het concept 'universiteit' ook naar de Amerika's en Azië. Zo richtten de Spanjaarden universiteiten op in Santo Domingo (1538), Mexico-Stad (1551), Lima (1551) en Manilla (1595). Geestelijke orden zoals de dominicanen en vooral de jezuïeten richtten in het kader van de Contrareformatie vanaf de zestiende eeuw colleges op die universitaire diploma's in de wijsbegeerte (de basisopleiding in de kunsten) en de godgeleerdheid mochten afleveren. Ook werd het onderwijs aan de universiteiten in de katholieke landen vaak toevertrouwd aan jezuïeten. Na de ontbinding van de jezuïetenorde in 1767-1773 werden deze universiteiten en colleges meestal toevertrouwd aan de seculiere geestelijkheid. Ook de Contrareformatie zelf zorgde voor de oprichting van nieuwe universiteiten in de katholieke landen, zoals bijvoorbeeld in Jena (1548), Olmütz (1573), Graz (1582), Würzburg (1582, heroprichting) en Paderborn (1614). Filips II richtte in 1562 voor de Romaanstalige gedeelten van de Nederlanden een nieuwe universiteit op in Dowaai (Frans-Vlaanderen), ondanks zware protesten van Leuven, dat in het verleden succesvol gelobbyd had tegen de oprichting van nieuwe universiteiten in Brugge en Luik. In 1667 werd Dowaai echter ingenomen door de Fransen en hield haar universiteit op een bedreiging te zijn voor Leuven. (Tussen 1853 en 1887 werd de Universiteit van Dowaai geleidelijk overgeplaatst naar Rijsel.) De jezuïeten hadden in de zeventiende eeuw ook nog een onafhankelijke leerstoel voor wiskunde, die afwisselend in Leuven en Antwerpen werd ingericht. Verder was er sinds 1614 ook een Engels jezuïetencollege in Luik, waar vele katholieke vluchtelingen uit Engeland werden opgeleid.

Intussen was in het zestiende-eeuwse Duitsland de Hervorming begonnen, een tegenbeweging tegen de almacht en de misbruiken van de katholieke kerk. Scandinavische en Duitse vorsten sprongen op de kar van het lutheranisme en ook de Engelse koningen maakten de lokale (vanaf dan anglicaanse) kerk los van Rome. De Noord- en Midden-Europese universiteiten van Heidelberg, Greifswald, Rostock, Wittenberg, Leipzig, Uppsala en Kopenhagen werden centra van het protestantisme. De Hervorming zorgde ook voor de oprichting van een aantal nieuwe universiteiten in de Duitse landen, Scandinavië, de Verenigde Provinciën en Zwitserland, zoals die van Marburg (1527), Lausanne (1527), Koningsbergen (1544), Genève (1559), Leiden (1575), Helmstedt (1576), Franeker (1592), Groningen (1614), Dorpat/Tartu (1632), Utrecht (1636), Åbo/Turku (1640), Harderwijk (1648), Duisburg (1654), Kiel (1665), Lund (1666, heroprichting) en Halle an der Saale (1694). Ook in Gent bestond er kortstondig (1578-1584) een Hervormde Academie, die echter gesloten werd nadat de stad werd heroverd door de Spanjaarden.

Aanvankelijk waren de naties een geïnstutionaliseerd onderdeel van de universitaire structuur. Vanaf de zestiende eeuw begonnen zij zich steeds onafhankelijker op te stellen en ze kwamen dan ook geregeld in conflict met de academische overheid. Naast de officiële naties waren vele studenten lid van bursae, een maatschappelijk verband gebaseerd op door particulieren of kloosterordes gesubsidieerde logementshuizen (pedagogieën of colleges). Oorspronkelijk betekende bursa beurs. Ook deze pedagogieën waren op een regionale basis georganiseerd. Zo vinden we tegenwoordig nog in Leuven een Iers College, een Engels College en het Atrechtcollege. Aan de Engelse universiteiten van Oxford, Cambridge en Durham is deze collegestructuur nog steeds de basis van het onderwijs voor eerstecyclusstudenten.

In de loop van de zeventiende eeuw werden de Europese monarchieën steeds absoluter en gecentraliseerder. De vorsten proberen de laatste feodale verworvenheden van steden, regio's en gemeenschappen uit te bannen. De universiteiten worden onder een striktere staatscontrole gezet. De bekendste van de absolutistische vorsten is de Franse koning Lodewijk XIV. Een vorst die zich actief bemoeide met de privileges van de universiteiten, is de Oostenrijkse aartshertog en Rooms-Duitse keizer Jozef II (regeerde van 1765 tot 1790). Hij bemoeide zich met de curricula, verplaatste een groot deel van de Leuvense universiteit naar Brussel in 1788 en degradeerde de helft van de Habsburgse universiteiten tot lycea. Net voor zijn dood brak in de Zuidelijke Nederlanden de Brabantse Omwenteling uit tegen het afnemen van de middeleeuwse verworvenheden en ook in de Oostenrijkse landen werd een groot deel van zijn hervormingen na zijn dood teruggeschroefd.

Vooral in de zeventiende en achttiende eeuw ontstonden er aan de Duitse universiteiten uit deze bursae pure studentenverenigingen, Landsmannschaften (lett. landsmanschappen) genaamd. Deze verenigingen stonden niet meer onder het toezicht van de academische autoriteiten en werden er dan ook van verdacht voor de uitspattingen onder de studenten verantwoordelijk te zijn. Drinkgelagen, duels en vechtpartijen kwamen in die dagen vaak voor. De meeste Landsmannschaften waren dan ook verboden. De strengheid waarmee dat verbod gehandhaafd werd, hing meestal af van het gedrag van de studenten. Indien er zich ernstige incidenten voordeden, werd de vervolging van deze verenigingen op een meer systematische manier aangepakt. Het aantal Landsmannschaften hing van de grootte van de universiteit af. De meeste universiteiten hadden slechts een paar honderd studenten, de grootste zelden meer dan tweeduizend. De studenten uit grotere staten met sterke vorstenhuizen hadden meestal een eigen Landsmannschaft, zoals Borussia (Pruisen) en Bavaria (Beieren). De studenten uit de kleinere Duitse staten waren meestal ingedeeld volgens de kreitsen waarin het Heilig Roomse Rijk was opgedeeld: Rhenania (Rijnland), Guestphalia (Westfalen), Suevia (Zwaben) en Franconia (Franken). Zo was de bekende dichter Johann Wolfgang von Goethe bijvoorbeeld lid van de Landmannschaft Bavaria in Leipzig. Aan de kleinere universiteiten aan de Oostzeekust (Greifswald, Rostock, Kiel, Koningsbergen) waren er geen regionale studentenverenigingen. Hier waren de studenten in een algemene bursa georganiseerd, een zogenaamde Burschenschaft. In zeventiende eeuw maakten Duitse universiteiten een ontgroening vaak verplicht, ook voor studenten die al een deel van hun studies aan een buitenlandse universiteit hadden afgelegd. Schachten werden in deze tijd Pennäler genoemd (hiervan is de term voor de Brusselse klak, penne, afgeleid).

De prerevolutionaire student beschouwde het als een van zijn privileges van gewapend rond te lopen. Er werden dan ook regelmatig duels uitgevochten als iemands eer geschonden was. Bij zulke duels waren er ook secondanten en een neutrale derde partij aanwezig. Tijdens de achttiende eeuw droegen de leden van de Landsmannschaften ook een soort uniform: de kleur van de rok en de rokomslag waren meestal gelijk. Deze uniformen leken op de uniformen in de 'landskleuren' die gedragen werden door de hoge ambtenaren van de verschillende staten en staatjes. Ook droegen sommige studenten 'nationale' kokardes in één of twee kleuren. Sommige studenten verschenen zelfs aan de universiteit in het uniform van hun vader. Dit kon natuurlijk moeilijk verboden worden als uiting van het lidmaatschap van een of ander geheim genootschap.

De leden van de Landsmannschaften hadden meestal een losse band, zonder een levensbond te vormen. De eerste organisaties die dit invoerden, waren de Studentenorden. Dit waren geheime verenigingen van studenten die ontstonden tijdens de Verlichting in de achttiende eeuw. In het begin werden ze naar principes van de vrijmetselaarsloges en van letterkundige en wijsgerige ordes opgericht binnen de Landsmannschaften. Spoedig werden ze een alternatief ervoor. Zij waren de eerste studentenverenigingen die levenslang engagement van hun leden verwachtten. Deze verenigingen hadden ook afdelingen aan verschillende universiteiten, wat de samenhang tussen studenten in verschillende steden bevorderde. De vier belangrijkste studentenordes waren de Amicisten (gesticht in Jena in 1771), de Constantisten, de Unitisten en de Harmonisten. Ondanks het feit dat de studentenordes apolitiek waren, werden ze met een scheef oog bekeken, zowel door de civiele als door de academische overheid. In de tijd van het absolutisme werd namelijk elke vergadering van personen als potentieel gevaarlijk en een bedreiging voor het heersende bewind beschouwd. De ordes werden in 1793 door de Rijksdag in Regensburg op het volledige grondgebied van het Heilig Roomse Rijk verboden.

De studentenordes waren de eerste die een monogram (Zirkel in het Duits) invoerden. Het gebruik ontstond rond 1785 om een soort geheime aanduiding te hebben. Het bestaat uit de verstrengelde beginletters van V(ivant) F(ratres) C(oniuncti) (letterlijk Leve de verenigde broeders) en de beginletter(s) van de verenigingsnaam. Vanaf 1795 stonden VCF ook voor Vivat Circulus Fratrum (Leve de kring der broeders) en later ook voor Vivat, Crescat Floreatque NN. (Moge NN. leven, groeien en bloeien, met NN. de naam van de vereniging). Het gebruik is overgenomen van de vrijmetselaars. Het uitroepteken achter het monogram werd in jaren 1820 toegevoegd als een versterking van de uitspraak. Nu wordt het uitroepteken bij sommige inactieve Duitse verenigingen weggelaten als teken dat de club niet meer actief is. Ook ontstonden de eerste wapenschilden van studentenverenigingen. Ook droegen de studentenordes ordekruisen (een soort medailles) die als onderscheidingsteken. Zo'n identiek en verbindend kenteken om de broederschap te symboliseren, is zonder twijfel ook afkomstig uit het ideeëngoed van de vrijmetselarij. We treffen deze ordekruisen nog steeds aan bij de Franstalige Belgische studentenordes en bij de grootmeester van de Academische Bourgondische Orde (OAB). Ook in die periode ontstonden de eerste Seniorenconvente, waarbij de leiders van de verschillende studentenordes elkaar ontmoetten. Vanaf 1770 ontstonden de eerste standregelen waarnaar de plechtigheden en onderlinge verhoudingen geregeld werden, de zogenaamde Comment. De oudste nog bekende is een Comment uit Jena uit 1791.

Ook in Leuven ontstonden er op het einde van de zestiende eeuw naast de naties de allereerste regionale clubs (de collegia nationalia, later ook congregationes genoemd). Zo was er bijvoorbeeld een vereniging van de Antwerpse studenten onder bescherming van Sint-Michiel en Sint-Goedele. Elk trimester werd er een deken verkozen die de maandelijkse vergaderingen leidde. Twee keer per jaar, ter gelegenheid van de kermis en carnaval, werd er een feestmaal gehouden, wat niet zelden ontaardde in een bacchanaal. Volgens de statuten werd er op de vergaderingen niet gekaart, noch gerookt en evenmin gevochten of gevloekt. Veel te laat komen werd met een stuiver boete afgestraft en driemaal afwezig blijven zonder grondige reden, was voldoende om als lid geschrapt te worden. Deze Antwerpse vereniging bestond tot 1794. Verder ontstond op het einde van de zeventiende eeuw de Alma Brugensium Congregatio, een regionale studentenclub voor Brugge. Zij was de verderzetting van een eerdere vereniging van Bruggelingen die in 1653 verboden was en bleef bestaan tot ongeveer 1760. Er bestond ook nog een regionale vereniging voor Duitse studenten tot 1776. In 1774 verbood de universiteit deze congregaties definitief en ten strengste.

De Franse Revolutie

In juli 1789 brak in Frankrijk de revolutie uit. Ook in de Zuidelijke Nederlanden was het onrustig: de Oostenrijkse Nederlanden kwamen in opstand tegen het verlichte despotisme van keizer Jozef II en de Franse Revolutie stak de Luikenaars aan om ook iets tegen hun prinsbisschop te ondernemen. In 1790 herstelden de Oostenrijkers hun gezag, maar in 1792 vielen Franse revolutionairen het land binnen. De Oostenrijkers keerden nog even terug van eind 1792 tot 1794. Op 1 oktober 1795 annexeerde Frankrijk de Oostenrijkse Nederlanden, het Prinsbisdom Luik en het Hertogdom Bouillon.

De Franse revolutionaire regering sloot in 1793 alle universiteiten op haar grondgebied. Ze werden gezien als feodale instellingen die een emanatie van het ancien régime waren. Ze werden vervangen door écoles de médecine et chirurgie en een école de travaux publics. Later ontstonden er tientallen van deze grandes écoles, die nu nog steeds deel uitmaken van het Franse hogeronderwijsstelsel. Vanaf 1795 kregen de grote steden een école centrale, waaraan onder meer letteren en wetenschappen onderwezen werden. Vermits intussen de Zuidelijke Nederlanden ook deel van Frankrijk waren, werd de Leuvense universiteit op 25 oktober 1797 gesloten door een decreet van het Directoire. Er kwamen centrale scholen in Brussel en Luik. Bonaparte verving de centrale scholen door lycea. Zij namen voor een grote deel de onderwijsprogramma's van voor de Revolutie terug op, alhoewel er een grotere plaats voor de wetenschappen werd ingeruimd. Er werd een nieuwe, gecentraliseerde Keizerlijke Universiteit opgericht (1808), met vijf faculteiten: godgeleerdheid, letteren, wetenschappen, rechten en geneeskunde. Zij had afdelingen over het hele Franse Keizerrijk. Zo waren er in Brussel faculteiten voor rechten, geneeskunde en letteren en een school voor farmacie en in Luik faculteiten letteren en wetenschappen. Na de annexatie van het koninkrijk Holland in 1810 werden de universiteiten van Leiden, Utrecht en Groningen in 1811 ook onderdeel van deze keizerlijke universiteit, terwijl die van Franeker en Harderwijk gesloten werden.

Begrijpelijkerwijs bestond er in deze nieuwe, gecentraliseerde instellingen onder strikte staatscontrole geen studentenleven. De oude corporatistische structuren (zoals de naties) en de staatsgevaarlijke studentenordes waren verboden.

In landen die niet onder in vloed van het Franse revolutionaire denken stonden, bleven de middeleeuwse studentenverenigingen soms tot op heden bewaard. Aan de universiteiten van Uppsala, Lund en Turku bestaan nog steeds nationer, die ook nog altijd regionaal ingedeeld zijn en waarvan het lidmaatschap verplicht is. Ook aan een paar nieuwe Zweedse universiteiten zijn er niet-verplichte naties te vinden. In Portugal bestaan er sinds 1309 repúblicas aan de universiteit van Coimbra, die te vergelijken zijn met de bursae aan de kleinere Baltische universiteiten. Ook in Lissabon, Porto en enkele Braziliaanse universiteiten bestaat dit fenomeen.

De humboldtuniversiteit, het Duitse nationalisme en de romantiek

Ook de Duitse landen moesten zwichten voor de zegevierende Napoleon Bonaparte. In 1806 werd het duizend jaar oude Heilige Roomse Rijk ontbonden. De belangrijkste Duitse staten in die tijd waren Oostenrijk, Pruisen, Beieren, Saksen, Baden en Wurtemberg. De Pruisische koning Frederik-Willem III besloot het universitaire model grondig te veranderen. Op initiatief van de liberale onderwijshervormer en taalkundige Wilhelm von Humboldt werd er te Berlijn op 16 augustus 1809 een nieuwe modeluniversiteit opgericht, de Alma Mater Berolinensis. Ze bestond uit de traditionele vier faculteiten godgeleerdheid, wijsbegeerte (de oude kunsten, dus letteren en wetenschappen), rechten en geneeskunde. Het nieuwe uitgangspunt was dat onderwijs en onderzoek samengebracht moest worden ter bevordering van de wetenschap. Het meeste onderzoek voor deze tijd werd op privé-initiatief van kapitaalkrachtige geleerden gedaan, terwijl de koninklijke academies prijsvragen uitschreven voor de oplossing van wetenschappelijke problemen en vraagstukken. De universiteiten waren tot hiertoe vooral onderwijsinstellingen, afgezien van het onderzoek dat individuele professoren op eigen initiatief ondernamen. Het nieuwe type universiteit, dat in de loop van de negentiende eeuw de norm werd, wordt humboldtuniversiteit genoemd.

Na het verbod op de studentenordes (1793) waren er nieuwe vormen van studentenverenigingen ontstaan. Zij droegen verschillende namen zoals Landsmannschaft, Gesellschaft, Kränzchen of Club. Zij verbonden de uiterlijke kenmerken van de oude studentenordes (een streng reglement, samenhorigheid, geheime symbolen) met die van de oude Landsmannschaften (Latijnse namen, eenvormige kleding). Zo ontstonden de eerste verenigingen waarop ons huidige traditionele studentenleven gebouwd is. Later zouden deze uitgroeien tot de Duitse Corps. Zij hadden in het begin zeker geen steun van de universiteiten, die zeer kritisch stonden ten opzichte van verenigingen zonder professoren. Reeds van het begin waren de Corps apolitiek en idealistisch. Ze zouden het karakter van de studenten vormen, maar geen politieke mening opleggen. De verschillende Corps sloten zich na een tijd per universiteitsstad samen in een Senioren-Convent (SC). Er werd voor de eerste maal een algemene reeks regels uitgewerkt: de SC-Comment. De reden voor het afkondigen van deze standregelen was van de ene kant het vastleggen van bestaande zeden en gebruiken, maar van de andere kant de nieuwe leden ook beschermen tegen de willekeur van het bestuur. Op 15 juli 1848 vergaderden de Senioren-Convente van Leipzig, Heidelberg, Jena, Halle, München, Giessen, Breslau, Erlangen, Freiburg, Berlijn, Greifswald en Göttingen voor de eerste maal te Jena. Hierna werden er regelmatige bijeenkomsten gehouden in het kasteel Rudelsburg in Bad Kösen. Zo ontstond de eerste nationale Duitse studentenkoepel: het Kösener Senioren-Convents-Verband (KSCV). Later ontstonden er ook gelijkaardige koepels voor de technische, diergeneeskundige en landbouwhogescholen.

Vele Duitse studenten hadden meegevochten in de bevrijdingsoorlogen tegen Napoleon. Zij hadden het ideaal van een verenigd en democratisch Duitsland en verzetten zich tegen de blijvende Kleinstaaterei, die bestendigd werd door het Congres van Wenen. Binnen de oudste Corps ontstond er een strekking die de regionale studentenverenigingen wou afschaffen en alle studenten (bursae of verduitst tot Burschen) in één sterke vereniging wou samenbrengen. De grote protagonisten van deze gedachte waren Friedrich Ludwig Jahn, Ernst Moritz Arndt, Johann Gottlieb Fichte en Jakob Friedrich Fries. Een eerste poging was de stichting van de Landsmannschaft Teutonia op 1 november 1814 in Halle, die studenten uit alle Duitse landen opnam. In Jena had de Landsmannschaft Vandalia dezelfde idealen. Na een aantal zware discussies hief het Senioren-Convent van Jena zichzelf op 29 mei 1815 op en bijna alle daar bestaande Corps gingen op 12 juni 1815 over tot de stichting van de allereerste Burschenschaft, de zogenaamde Urburschenschaft. Hierna verspreidde deze gedachte zich snel over heel Duitsland. Op 18 oktober 1817 ontmoetten zo'n 500 studenten uit gans Duitsland elkaar op het kasteel Wartburg in Eisenach. Ze stichtten de Allgemeine Deutsche Burschenschaft, een organisatie voor studenten uit gans Duitsland. Twee jaar later telde de organisatie al zo'n 3000 leden, ongeveer een derde van alle Duitse studenten in die tijd. Eén grote Burschenschaft voor heel Duitsland kwam er nochtans niet en na een tijd versplinterde ook de Urburschenschaft uit Jena in verschillende stromingen. Zwart, rood en geel werden als kleuren van de Duitse eenheid gekozen. Ze zijn nu de kleuren van de Duitse vlag. Na 1848 werden ze de motor van de (Klein-)Duitse eenheid (zonder Oostenrijk) rond het koninkrijk Pruisen.

De Burschenschaften hadden vanaf het begin een politieke roeping. Hun doel was de vereniging en de democratisering van Duitsland, in tegenstelling tot de Corps, die een meer opvoedende en studentikoze taak hadden. Na rellen, pogroms en de politieke moord op de 'reactionaire' dichter Kotzebue, verboden de staten van de Duitse Bond in 1819 alle studentenverenigingen. Al deze studentenverenigingen hielden wel studentikoze duels (Mensur), die nochtans zowel door de staat als door de katholieke en protestantse kerken verboden waren. De Burschenschaften namen na een tijd ook een aantal van de meer studentikoze tradities van de Corps over.

De ordekruisen werden vanaf 1800 stilaan vervangen door het lint. Het lint was een dunne textielen band die uit meerdere kleuren bestond en die vaak onder de jas gedragen werd, vermits studentenverenigingen nog steeds verboden waren. De twee of drie kleurenbanden verwijzen dan weer naar de ideeën van de Franse Revolutie (de nationale kleurenbanden, zoals de tricolore). Ook rond 1800 werden de eerste studentenpetten ingevoerd. Studenten kleedden zich in de eeuwen voor de Franse Revolutie vaak pseudomilitaristisch. Vanaf 1790 waren in de Europese legers de kepi (dus een pet met klep) in de mode. Een symbolische betekenis hebben deze petten dus niet; ze waren oorspronkelijk gewoon een modeverschijnsel. In de eerste decennia van de negentiende eeuw vindt deze pet niet enkel in Duitsland maar ook in België en Nederland bijna overal ingang. Later, rond 1820, wordt in Duitsland ook het bierpetje of Tönnchen (letterlijk tonnetje) ingevoerd. Het is een klein petje zonder klep in de kleuren van de vereniging. In de Duitse landen wordt het voornamelijk gedragen door oud-studenten. Ook de Stürmer (een ander type Duits hoofddeksel, bestaande uit een pet met een omgeklapte cilindervormige buis) dateert uit de periode van rond 1813.

Vanaf 1800 ontstaat er een nieuwe studentenliederschat in Duitsland. Naast gezelligheids- en drinkliederen zoals Krambambuli (1745), Ergo bibamus (1813) en Jucheidi (ca. 1840), wou men terug aanknopen bij de ernstige traditie van de zeventiende eeuw. Er werden talrijke vaderlandslievende en romantisch-politieke liederen geschreven door onder meer E.M. Arndt, T. Körner, L. Uhland en Hoffmann von Fallersleben. Deze laatste schreef onder meer de tekst van het Deutschlandlied (het Duitse volkslied sinds 1919) en Der deutsche Rhein (de melodie waarop de Vlaamse Leeuw gebaseerd is).

In 1836 werd in Erlangen een nieuwe, protestantse studentenvereniging, Uttenruthia, opgericht. Zij deed van het begin niet mee aan studentenduels. De oudste katholieke studentenclub werd in 1844 opgericht. Deze Studentenverbindungen waren ook gebaseerd op het levensbondprincipe. Er ontstond snel een barrière tussen deze godsdienstig geïnspireerde verenigingen aan de ene kant en aan de andere kant de oudere, duellerende verenigingen, die minachting hadden voor deze 'mietjes'. Tijdens de Kulturkampf van de Pruisische regering tegen de katholieken, steeg het aantal leden van de katholieke studentenclubs explosief. Ze hadden vier grondbeginselen: Religio (godsdienst), Patria (vaderland), Amicitia (vriendschap en levensbond) en Academia of Scientia (opleiding). We zullen deze vier principes later ook gedeeltelijk terugvinden in het Vlaamse studentenleven.

In 1848 werd het verbod op studentenverenigingen opgeheven. Vanaf dan kwamen vele hooggeplaatsten uit voor hun studentenverleden. Deze Alte Herren bleven ook actief deelnemen aan het verenigingsleven. De traditie van het Stiftungsfest (dies natalis) werd ingevoerd om de band tussen de generaties te versterken. De studentenverenigingen begonnen ook openlijk hun kleuren (petten en linten) te dragen; deze waren in de loop van de jaren 1820 en 1830 stilaan ingevoerd. Sommige van de Corps bestonden bijna uitsluitend uit zonen van de adel en zelfs leden van de vorstenhuizen werden er lid van. Hierdoor kregen de Corps een elitair karakter. In 1898 ontstond de eerste meisjesstudentenvereniging in Bonn. Rond 1900 zouden er zo'n 1300 studentenverenigingen en 49 studentenkoepels bestaan hebben. Oud-leden sponsorden de huizen waarin de leden van de Corps, Burschenschaften en Studentenverbindungen hun intrek konden nemen en hun activiteiten organiseren. Vaak waren het kleine kastelen of luxueuze art-nouveauhuizen. De studenten voelden zich de koningen der Aarde. De romantisering bereikte een hoogtepunt met het toneelstuk Alt-Heidelberg van de Wilhelm Meyer-Förster, dat het verhaal vertelt van een jonge kroonprins die incognito in Heidelberg gaat studeren en verliefd wordt op een eenvoudig dienstmeisje. In 1924 werkte de Hongaarse componist Zsigmond Romberg het verhaal om in de wereldberoemde Broadwayoperette The Student Prince. Aan deze alte Burschenherrlichkeit kwam abrupt een bloedig einde toen de Duitse en Oostenrijkse studenten in 1914 naar het front werden gestuurd om er tegen hun Engelse, Franse en Belgische collega's te vechten.

De Zuidelijke Nederlanden in het Verenigd Koninkrijk

In 1814 keerde prins Willem van Oranje terug in Den Haag uit zijn Engelse ballingschap. Na het Congres van Wenen (1815) werden ook de voormalige Oostenrijkse Nederlanden, het Prinsbisdom Luik en het Hertogdom Bouillon aan Willem toegewezen, die Noord en Zuid samenvoegde tot een Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Op 25 september 1816 vaardigde koning Willem I een decreet uit waarbij er zes Rijkshogescholen opgericht werden: in het Noorden te Leiden, Utrecht en Groningen (ter vervanging van de plaatselijke faculteiten van de Keizerlijke Universiteit) en in het Zuiden te Gent, Luik en Leuven. Het lobbywerk van Brugge en Brussel had niet mogen baten. De Nederlandse term 'hogeschool' voor de Franse 'université' zou in gebruik blijven tot na de Eerste Wereldoorlog. Te Brussel bleven de voormalige keizerlijke faculteiten wel als onafhankelijke scholen verder bestaan tot 1834. De universiteiten kwamen onder strikte staatscontrole. Alle universiteiten hadden faculteiten letteren, wetenschappen, geneeskunde en rechten. In het Zuiden waren er geen eerst theologische faculteiten, dit in tegenstelling tot het Noorden, waar de universiteiten wel protestantse faculteiten voor godgeleerdheid hadden. In 1825 kreeg Leuven toch een embryonale theologische faculteit, met het fel omstreden Collegium Philosophicum, dat ter vervanging van de afgeschafte kleinseminaries een (verplichte) vooropleiding voor priester-studenten aan de grootseminaries bood. Het Collegium Philosophicum werd uiteindelijk in 1829 definitief gesloten, maar het had de houding van de katholieken ten opzichte van koning Willem voor altijd verzuurd. De drie universiteiten hadden tegen 1830 elk zo'n 400 studenten. In 1817 werd ook de eerste Rijkskweekschool voor Onderwijzers (école normale pour professeurs, de tegenwoordige pedagogische hogeschool) opgericht in Lier.

De sterke staatscontrole was erop gericht zowel de professoren als de studenten conformistisch te houden. In november 1821 probeerden een veertigtal studenten een sociëteit op te richten naar het model van de Duitse Burschenschaften. Zij verbroederden in het Café Belge en student in de rechten Sylvain Van de Weyer (later één van de centrale figuren bij het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid en Belgisch gezant in Londen) werd verkozen tot voorzitter. De overheid was echter uitermate beducht voor politiek gestook onder de studenten. De vergaderingen werden dan ook al snel verboden en de patron van het Café Belge werd op de vingers getikt. In 1826 werd echter opnieuw een ontspanningsvereniging opgericht en dit maal slaagde de Société des étudiants wel in haar opzet. De activiteiten bleven echter heel braaf en de Nederlandse tijd heeft dan ook geen enkele invloed nagelaten op het Belgische studentenleven.

Ontstaan van een Belgisch studentenleven

Op 4 oktober 1830 riep het Voorlopig Bewind (met onder meer Sylvain Van de Weyer) te Brussel de onafhankelijkheid van de Belgische provinciën uit. In 1831 werd een nieuwe, liberale grondwet afgekondigd waarin de vrijheid van onderwijs opgenomen was. Het Latijn werd als hogeronderwijstaal door het Frans vervangen. In afwachting van de oprichting van een katholieke universiteit, werd er nagedacht over het universitair stelsel. De ene partij (vooral de katholieken) wou gewoon alle rijksuniversiteiten sluiten en overlaten aan het privé-initiatief, anderen wilden één rijksuniversiteit in Brussel, terwijl er ook een groep gewonnen was voor het behoud van de bestaande universiteiten. In afwachting sloot de overheid de faculteiten wetenschappen en rechten te Leuven, de faculteiten letteren en wetenschappen te Gent en de faculteit letteren te Luik. Vooral de sluiting van de faculteiten letteren en wetenschappen zou normaal gezien een zware slag toegebracht hebben, vermits zij de voorbereidende studies voor resp. de faculteiten rechten en geneeskunde leverden. De universiteiten hielden deze faculteiten echter de facto open door ze als vrije faculteiten in te richten en Leuvense universiteit verkreeg zelfs het behoud van haar faculteit rechten. De jezuïeten maakten onmiddellijk gebruik van de vrijheid van onderwijs door vanaf 1831 in Namen kandidaturen in de wetenschappen en de letteren in te richten.

Op 8 april 1832 besloten de Belgische bisschoppen een séminaire provincial in Mechelen op te richten ter vervanging van de nog steeds niet bestaande theologische faculteit van Leuven. Inmiddels werkte men ook aan de oprichting van een volledige katholieke universiteit, waarvoor op 13 december 1833 toestemming werd verkregen van paus Gregorius XVI. Op 4 november 1834 werd de nieuwe Université catholique de Louvain geopend in Mechelen, waarbij de bisschoppen anticipeerden dat ze de universiteit naar Leuven zouden kunnen verhuizen wanneer de daar gevestigde rijksuniversiteit sloot. De wet van 27 september 1835 schafte Leuvense rijksuniversiteit af en op 1 december was de Alma Mater terug in Leuven. De oprichting van een katholieke universiteit veroorzaakte commotie in vrijzinnige en vrijmetselaarskringen. Op 24 juni 1834 hield de Brusselse advocaat Pierre-Théodore Verhaegen een pleidooi voor een vrije universiteit op het banket van de loge Les Amis philanthropes. Onmiddellijk werd een geldinzameling gestart en reeds in november kon de Université libre de Belgique (vanaf 1836 Université libre de Bruxelles) haar deuren openen in Brussel. Hiermee lag het universitair landschap voor de komende 130 jaar grotendeels vast: er waren twee rijksuniversiteiten te Gent en Luik, een katholieke universiteit in Leuven en een vrijzinnige universiteit te Brussel. Tot 1965 ontstonden er nog wel gelijkgestelde instellingen, zoals bijvoorbeeld de veeartsenijschool van Kuregem (Anderlecht, 1832), de landbouwhogescholen van Gent en Gembloers, verscheidene handelshogescholen en een koloniale hogeschool in Antwerpen, maar geen van deze instellingen kon aanspraak maken op de titel 'universiteit'.

In de eerste decennia na de heropening waren de belangrijkste studentenkringen literair wetenschappelijke verenigingen waarin de professoren een belangrijke rol speelden. Er bestonden ook enkele religieuze verenigingen en ontspanningsverenigingen ontbraken evenmin. Deze laatste kenden echter slechts een vluchtig bestaan.

Op donderdag 20 oktober 1836 stichtte Emmanuel Van Straelen, een student geneeskunde aan de Leuvense universiteit, het Taal- en Letterkundig Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt. Ondanks een moeizame start werd Met Tijd en Vlijt al snel een vooraanstaande Vlaamsgezinde vereniging. Dit onder meer dankzij de steun en de bescherming vanwege de universiteit. Immers, de voorzitter was steeds een hoogleraar (zoals bv. kanunnik David) en het erevoorzitterschap werd gewoonlijk door de rector waargenomen. Elk werkend lid was statutair verplicht om ten minste twee stukken per jaar voor te dragen tijdens de veertiendaagse vergaderingen. Vrijwel alle Vlaamsgezinden die voor de Tweede Wereldoorlog in Leuven hebben gestudeerd zijn actief geweest in Met Tijd en Vlijt. Zo onder andere Eugène van Oye, Pol De Mont, Albrecht Rodenbach, Frans Van Cauwelaert, Lodewijk Dosfel, Leo van Puyvelde, Ernest Claes, Hendrik Borginon, Filip de Pillecyn, Adelfons Henderickx en Edmond Rubbens. Toch bleef het ledenaantal meestal vrij beperkt.

In de Belgische grondwet was weliswaar de vrijheid van taalgebruik ingeschreven maar dit artikel werd vooral eenzijdig toegepast om alle sectoren van het openbare leven te verfransen. Zo werd het ganse onderwijs verfranst en het beruchte signum linguae zorgde ervoor dat de voertaal ook buiten de lessen uitsluitend Frans was. Niet alleen aan de universiteiten was het Frans de voertaal maar ook in de colleges. Zo kwam het dat de Vlaamsgezindheid van vele studenten al ontstond tijdens hun collegejaren. Desondanks heerste er in de meeste colleges geen anti-Vlaamse geest zodat tijdens feestelijkheden het Nederlands toch sporadisch gebruikt werd in liederen, toespraken en toneelstukken. Daarnaast werden ook letterkundige gilden opgericht waar leerlingen onder leiding van een collegeleraar of een parochiegeestelijke eigen gedichten en opstellen voordroegen in het Frans en het Latijn maar ook het Nederlands. Deze gildeactiviteit kan verklaard worden door de politieke situatie in het België van de 19de eeuw. Er bestond een scherpe liberaal-katholieke tegenstelling en de bezorgdheid om de leerlingen te behoeden voor de antiklerikale vrijdenkersgeest van de liberalen zette de leraren aan om gilden op te richten. Daar zou de godsdienstijver van de leerlingen versterkt worden door de studie van de moedertaal. Het Frans werd immers beschouwd als de overdrager van de liberale ideeën van de Verlichting, het Hollands was de taal van de verderfelijke protestanten terwijl het Vlaams geassocieerd werd met de Middeleeuwen, een tijd waarin het volk zijn eigen taal sprak en tegelijk zeer christelijk was. In 1836 ontstond in Turnhout de lettergilde Trouw en Broederliefde, in 1840 volgde het kleinseminarie van Mechelen en in 1843 werd Utile Dulci opgericht aan het kleinseminarie van Sint-Truiden. Later volgden nog het Onze-Lieve-Vrouwcollege van Antwerpen, het kleinseminarie van Hoogstraten, het Sint-Romboutscollege van Mechelen, het Sint-Barbaracollege van Gent en het kleinseminarie van Sint-Niklaas.

Ook aan de andere universiteiten ontstonden soortgelijke letterkundige genootschappen, maar dan vanuit een vrijzinnig standpunt. In 1852 richtte Julius Vuylsteke te Gent het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan op met als leuze Klauwaard en Geus. Dit studentengenootschap bestaat nog steeds en is de oudste nog bestaande studentenvereniging in België. In Brussel ontstond in 1856 het Nederduitsch Taalminnend Genootschap Schild en vriend (gesticht door Alfons Willems). In 1876 veranderde het zijn naam in het Brussels Studentengenootschap Geen Taal Geen Vrijheid. Tegenwoordig is het de koepel van alle faculteitskringen en regionale kringen aan de VUB.

Vanaf 1860 ontstonden de eerste faculteitskringen. Zo kwamen er te Leuven een Cercle juridique (1860), Cercle médical (1862), Cercle industriel (1872), Cercle de pharmacie (1877) en een Cercle d'agronomie (1879). Het idee kreeg snel navolging in Luik, Brussel, Gent en ook aan de veeartsenijschool van Kuregem en de beide handelshogescholen in Antwerpen. Deze faculteitskringen waren geen pure studentenverenigingen. Vaak maakten er ook professoren deel van uit. Bovendien waren het geen ontspanningsverenigingen, maar studieverenigingen (zoals die tegenwoordig in Nederland nog bestaan). Ze richtten lezingen en discussieavonden in over wetenschappelijke onderwerpen.

Noch in de letterkundige genootschappen, noch in de faculteitskringen ontstond een eigen studententraditie. De studenten kwamen nog steeds uit de bovenklasse van de maatschappij, waren voor een groot deel Franstalig en kleedden zich naar de laatste mode van de hogere kringen. Zo was in het midden van de negentiende eeuw de bolhoed een populair hoofddeksel. Ondanks het feit dat bv. Gentse studenten vele contacten in Duitsland hadden en er zelfs mee dweepten, werden er in die periode nauwelijks Duitse gebruiken overgenomen, afgezien van een aantal bierspelletjes. Rond 1878 ontstaat er wel een typische Belgische studentenpet. Dit is de pet die tegenwoordig nog aan de VUB en in Franstalige niet-katholieke middens wordt gedragen. Het is een vrij plat hoofddeksel, meestal met een lange klep. Ze is net als de Duitse studentenpet pseudomilitair van ontwerp. In het begin werd ze gedragen in alle Belgische universiteitssteden.Vanaf het einde van de negentiende eeuw worden er ook faculteitskentekens en gouden (voor het aantal geslaagde jaren) en zilveren (voor het aantal niet-geslaagde jaren) sterren op aangebracht. Deze pet wordt ook penne of klak genoemd. De traditie wou dat deze witte of groene klakken zo vuil mogelijk gemaakt werden. Er waren echter nog geen typische activiteiten of een eigen Comment. Wel ging de student, zoals de generaties voor en na hem, veel op café. Ook droegen de studenten stokken om zich te verdedigen als er relletjes uitbraken.

Romantisch nationalisme en blauwvoeterij: Albrecht Rodenbach

Vanaf de jaren 1870 begon er stilaan een eerste democratiseringsgolf in het hoger onderwijs te komen. Zonen van de kleine burgerij begonnen zich meer en meer in te schrijven voor een universitaire opleiding. Op korte tijd verdubbelde het aantal studenten aan de universiteiten, die nu alle tussen de 1500 en de 2500 ingeschreven studenten hadden. Waar tot dan toe het overgrote deel van de studenten Franstalig was van huize uit, begonnen er ook steeds meer Nederlandstaligen te studeren.

In 1876 kwam Albrecht Rodenbach naar Leuven. Rodenbach was al politiek actief geweest aan het kleinseminarie van Roeselare. Hij werd lid van Met Tijd en Vlijt en op zondag 5 november 1876 hield hij daar zijn eerste lezing uit eigen werk. In februari 1877 stichtte hij met de hulp van professor Pieter Alberdingk Thijm een studentenafdeling van het Davidsfonds. Tussendoor onderhield hij ook nog contacten met andere studenten doorheen Vlaanderen, hij hield spreekbeurten en hij schreef bijdragen voor de Vlaamsche Vlagge. In 1877 ontstond het Algemeen Vlaams Studentenverbond dat de ambitie had om de studentenbeweging op de middelbare scholen in gans Vlaanderen te bundelen. Het plan was uitgegaan van Pol De Mont, een oud-leerling van het kleinseminarie van Mechelen, die door bemiddeling van Zeger Maelfait de steun kreeg van Albrecht Rodenbach. Iedere provincie, behalve Limburg, kreeg een gouwleider en Albrecht Rodenbach werd algemeen voorzitter en speelde een leidende rol op de algemene vergadering van april en september 1877. Het bestuur organiseerde in 1877 en 1878 studentenlanddagen in Gent en gaf Het Pennoen uit als contactorgaan tussen leerlingen en studenten. Pol De Mont en Albrecht Rodenbach waren de voornaamste redacteuren van dit viermaandelijks tijdschrift, dat in januari 1878 voor het eerst verscheen. Zij besteedden weinig aandacht aan politieke acties maar spoorden hun lezers aan zichzelf te vormen tot echte Vlamingen omdat het onderwijs op dat vlak schromelijk tekort schoot. Zo droegen ze bij aan de bewustwording van deze eerste grotere generatie Vlaamse studenten.

Rodenbach en zijn vrienden introduceerden de blauwvoeterij. De blauwvoeterij was een romantische symboliek die verwees naar de grootsheid van een pseudohistorisch en mythologisch Vlaams verleden, dat zich situeerde in de Middeleeuwen. De vormentaal is geïnspireerd op de roman De kerels van Vlaanderen van Hendrik Conscience, waarin verteld wordt over de strijd tussen twee Vlaamse families, de Blauwvoeten of Kerels en de Iezegrims, de vreemde indringers. Conscience had hiervoor een twaalde-eeuwse vete tussen twee families in Veurne geromantiseerd. Men veronderstelt dat de blauwvoet een zeeroofvogel, waarschijnlijk de Noordse stormvogel of de jan-van-gent, voorstelt. De strijdkreet Vliegt de blauwvoet? Storm op zee! wordt nog steeds gebruikt in flamingante milieus.

Rodenbach wou ook de Duitse Burschenschaften in Vlaanderen introduceren. Hij vertaalde het begrip als knapenschap. Door zijn vroegtijdige dood in 1880 en zijn vaak veranderende interesses, kwam er niet veel terecht van dit initiatief.

Ontstaan van het club- en het gildeleven

Deze influx van minder kapitaalkrachtige studenten bracht een verandering in het studentenleven teweeg. De dandy's van de hogere klassen werden in hun doen en laten meestal niet door financiële beslommeringen verhinderd. De nieuwe klasse studenten kon het zich echter niet permitteren van op en neer te pendelen naar de thuisstreek en verbleef dan meestal ook maanden aan één stuk in de studentenstad. Vaak hadden deze burgerzonen nog niet veel gereisd en kregen ze heimwee naar hun thuisstad. Spoedig ontstonden in Leuven de eerste regionale studentenclubs (in die tijd meestal nog studentengilde genoemd), zoals Ons Hageland (1875), de Roeselaersche Club (1876), de Antwerpsche Studentenkring (1881), de Mechelse Vadderiksclub (1881), het Kortrijkse Groeninghegild (1884), Heidebloem (Antwerpse Kempen, voor 1884), Zand en Leem (voor 1884), de Brugsche Club (1886) en Moeder Westland (1886). Ook bij de Franstalige studenten in Leuven ontstonden er in de jaren 1880 een aantal regionale clubs, terwijl ook studenten uit Zwitserland (Helvetia Lovaniensis, 1872-1875), Duitsland (Tungria zu Löwen, 1877-1879), Nederland (Hollandsche Club, 1886) en Luxemburg (Verbindung der Lëtzebuerger, 1879) zich aaneensloten. Deze studentenclubs waren pure gezelligheidsverenigingen. Er was geen eenvormigheid qua activiteiten, gebruiken en uiterlijke kentekenen.

Ook in deze periode ontstonden de provinciale gilden (in die tijd gouwgilden genoemd): Luxemburg (1879), Luik (1881), West-Vlaanderen (1882), Oost-Vlaanderen (1884), Vlaams-Brabant (1885), Antwerpen (1885), Limburg (1885), Waals-Brabant (1885) en Namen (1886). De Lux is de oudste continu bestaande regionale club in België. Deze gouwgilden waren geen pure gezelligheidsverenigingen. Geleidelijk aan namen ze hun plaats in in de structuren van de in 1878 opgerichte Société générale des étudiants (Algemeen Studentengenootschap). Vanaf 1888 was het bestuur van de Société samengesteld uit vertegenwoordigers van de tien gouwgilden. De (voornamelijk Franstalige) Brusselaars weigerden bij één van de eentalige Brabantse gilden te gaan en richtten hun eigen studentenclub op in 1895. In 1888 werd het tijdschrift Ons Leven opgericht.

Vanaf de jaren 1890 kwam er in de katholieke milieus een reactie tegen de 'boertigheid' van het studentenleven. Ons Leven stelde in 1893 al voor van de petten te herwaarderen en het bevuilen van petten en andere studentikoze attributen. In 1895 werd er op initiatief van baron Carton de Wiart, stichter van de club van Franstalige Brusselse studenten in Leuven (de Bruxelloise) een nieuw hoofddeksel ingevoerd: de toque. Later zou deze toque naar het vrijzinnige spotliedje A bas les calotes! ook calotte genoemd worden. De calotte is een cilindrische, kleploze muts uit astrakan, die gebaseerd is op de uniformmuts van de pauselijke zoeaven, die tussen 1849 en 1870 tegen de eenmaking van Italië en voor de Pauselijke Staten vochten. Als ultramontaans en katholiek symbool kon deze wederom pseudomilitaire muts dus tellen. Ze werd door alle Franstalige katholieke studenten en ook door vele Vlaamse katholieke studenten gedragen, niet enkel in Leuven, maar ook in Gent en Luik. Ze wordt nu nog steeds gedragen door studenten aan de UCL en aan katholieke instellingen in onder meer Namen, Bergen, Brussel, 's-Gravenbrakel en Luik, door leden van katholieke studentenordes aan de universiteit van Luik en ook door Franstalige studenten van de Vla-Vla en de Malinoise in Leuven en de Gé catholique in Gent.

Belle époque en de verheffing van de student: Jef vanden Eynde

In 1898 publiceerde Karel Heynderickx na vier jaar noeste arbeid zijn tweedelig studentenliederboek. Het jaar erna kwam Jef vanden Eynde aan in Leuven. Hij zou een onuitwisbare indruk nalaten en bracht het studentenleven tot ongekende hoogten, vooral op cultureel vlak. Hij begon als secretaris van het Taal- en Letterlievend Genootschap "Met Tijd en Vlijt", vervulde dezelfde functie in de Sociale Sprekersbond, was stichter-dirigent van het Studentensymfonieorkest, hoofdredacteur van Ons Leven van 1901 tot 1908 en praeses van het Vlaamsch Verbond (het latere KVHV) en de Oost-Vlaamse Gilde van 1905 tot 1907. Hij was een uitstekend muziekkenner (hij speelde zelf klavier en viool) en volgens Emiel Hullebroeck de mecenas van de Vlaamse muziek. Hij richtte lieder- en toonkunstavonden in, lanceerde componisten zoals Karel Mestdagh, Jaak Opsomer, Arthur Meulemans en Emiel Hullebroeck (die bijvoorbeeld De gilde viert schreef) en riep de Vlaamse Opera en het Vlaams Kwartet van Antwerpen naar Leuven. Hij schreef zelf enkele studentenliederen, waaronder in 1904 de tekst en muziek van het Verbondslied van KVHV Leuven. Hij nodigde de Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen uit om tijdens de gildefeesten van 1905 het toen populaire toneelstuk Oud-Heidelberg (een hymne op het vrije studentenleven) op te voeren. Hij bracht letterkundigen zoals Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne, René de Clercq en Hugo Verriest naar Leuven, evenals Vlaamse voormannen zoals Lodewijk Dosfel en Frans van Cauwelaert. Al wat in Vlaanderen dichtte of zong, al wat schilderde en beeldhouwde, werd in die tijd naar Leuven geroepen door Jef van den Eynde. Liederen zoals Aan de schachten en Testament van een student dateren ook uit deze periode. Van den Eynde vertaalde zelf het Lindenmeisje, Filia Hospitalis en Juchheidi uit het Duits en Goed besluit uit het Latijn.

In 1904 nam hij ook het initiatief tot het inrichten van het jaarlijks zomerfeest van het Vlaamsch Verbond te Vlierbeek, met volksspelen, zang, muziek en tonnen bier. Deze Vlierbeekfeesten bleven tot in de jaren '60 bestaan en werden vanaf 2003 hernomen. Eens liet hij er het Wiener Damenorchester optreden. Ook Vlaamsgezinde professoren, zoals Helleputte, Vliebergh, Scharpé en De Cock kwamen er naartoe. Jef vanden Eynde genoot hun steun en waardering.

Jef vanden Eynde was zeven opeenvolgende jaren hoofdredacteur van Ons Leven. Hij voerde dit tijdschrift op tot een nooit geëvenaard studentenblad, uitgegeven in een kunstig formaat, gewijd aan Vlaamse strijd, kunst en letteren, maar ook met studentikoze stukjes en verzen. Ons Leven, dat tot 1906 op krantenpapier en -formaat verscheen, werd omgevormd tot een tijdschrift in octavoformaat, op zestien bladzijden glanspapier gedrukt en met een omslag in vierenkleurendruk met een tekening van de Vlaamse schilder Alfons van Neste, die drie zingende middeleeuwse studenten voorstelde. Steeds bezorgd om stijl in het studentenleven verving Jef vanden Eynde in 1907 de toque (de algemene astrakan van de katholieke studenten) door de keurige Duitse studentenpet. Elke gouwgilde kreeg een verschillende kleur. Het opvoeren van Oud-Heidelberg was de onmiddellijk aanleiding van deze verandering. Verder droegen de voorzitters van de gilden een borstlint met daarop een geborduurd schild. Intussen was de Société générale des étudiants in 1902 opgedeeld in twee autonome vleugels: het Vlaamsch Verbond (het latere Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond of KVHV) en de Fédération wallonne. In 1908 werd het Algemeen Studentengenootschap definitief ontbonden.

In dit decennium had de Duitstalige studentenclub KAV Lovania (opgericht in 1895) een enorme invloed op het Vlaamse studenten. Lovania volgde de tradities van het Duitse katholieke Cartellverband (CV) en stond model voor het summum van een stijlvol en verheven studentenleven. Zij hadden in 1897-1898 de Duitse petten en commilitolinten naar Leuven gebracht. Nog veel meer indruk maakte de Vollwichs, het Duitse studentenuniform, dat perfect paste in de sfeer van romantiek en het 'de-wereld-is-van-ons'-gevoel van de belle époque. In 1908 werd Kerlinga opgericht als modelclub en semigeheim genootschap. De enige leden waren de gildevoorzitters, de redactie van Ons Leven en enkele vooraanstaande vertegenwoordigers van culturele kringen. Omdat het conflict met de academische overheid over het gebruik van het Nederlands stilaan begon te escaleren, kozen de leden naar het voorbeeld van KAV Lovania een schuilnaam uit de Noordse of Germaanse mythologie. Het conflict met de rector leidde in 1909 tot een ontbinding van zowel het Vlaamsch Verbond als de Fédération wallonne, maar in de praktijk bleven beide bestaan.

Er ontstond intussen ook een tegenbeweging die vond dat de Vlaamse studentenclubs zich teveel bezighielden met zuippartijen. Deze strekking vond dat de student meer innerlijke vorming moest kregen. In 1911 werd Amicitia opgericht, een club van geheelonthouders die een aangenaam, maar deftig kringleven wou aanbieden. Deze vereniging beriep zich op Rodenbach, die ook een afkeer had van braspartijen. Tot 1914 had zij ook een belangrijke invloed in het Leuvense studentenleven. Intussen was de gildepet in 1913 vervangen door een iets minder stijf model.

Ondanks de Duitse invloeden hadden de Vlaamse studentenclubs in Leuven tijdens de decennia voor de Eerste Wereldoorlog al heel wat eigen tradities ontwikkeld, zoals een eigen taalgebruik. Het Payottenland (opgericht in 1911) had een vrij uitgebreid tuchtreglement, een eigen liederboek en droeg ook al petten (de Verbondspet) en linten. Men sprak van knapen (schachten) en bazen (ouderejaars). De club werd bestuurd door drie dekens, waartussen het voorzitterschap roteerde. Er was een doop- en een ontgroeningsplechtigheid. Er waren vergaderingen met mededelingen, speeches en liederen, minnedronken (toedrinken) en een salamander.

In de andere studentensteden bleef men ondanks het contact met Leuven vasthouden aan de oudere Belgische tradities. Nochtans waren er ook te Brussel (Brabantia) en te Antwerpen (Allemannia) Duitse studentenverenigingen en rond de eeuwwisseling waren er enkele faculteitskringen aan de ULB (Congolesia, Mercuria, Nervia en Themisia) ingericht naar het model van de Duitse studentenverenigingen. In 1884 was aan de Rijkshandelshogeschool te Antwerpen het Nederlandsch Studentenkorps (NSK) opgericht, een vrijzinnige vereniging waarvan onder meer Willem Elsschot lid was.

Activisme en de Vlaamse Hogeschool te Gent

Eind juli 1914 brak de Grote Oorlog uit en op 4 augustus 1914 trokken Duitse troepen België binnen. Net zoals in de Duitstalige landen kwam er een abrupt einde aan de vrij-studentenheerlijkheid. Er kwam een massale mobilisatie en praktisch alle studenten werden opgeroepen om te gaan vechten. Bovendien vielen achtereenvolgens Luik, Namen, Leuven, Brussel en ten slotte in januari 1915 Antwerpen en Gent in Duitse handen. De universiteiten, op de rebelse Université nouvelle de Bruxelles (een afscheuring van de ULB) na, bleven dicht. De meeste studenten belandden in de loopgraven in het zich stilaan stabiliserende front aan de IJzer. Tussen 25 augustus en 2 september 1914 brandden Duitse soldaten na een misverstand over sluipschutters een groot deel van Leuven plat, waaronder de Universiteitshallen in de Naamsestraat met de universiteitsbibliotheek. Meer dan 700 mensen kwamen om bij een massa-executie aan het station. De aanwezigheid van een Amerikaanse journalist zorgde ervoor dat 'poor little Belgium' over de hele wereld steun en sympathie genoot. Het sneuvelen van soldaten en zelfs het doden van onschuldige burgers was in die tijd perfect aanvaard, maar het vernietigen van cultuur was ook in die tijd een stap te ver voor de wereldopinie.

Na verloop van tijd mochten de vrije universiteiten hun deuren terug openen van de Duitse militaire administratie o.l.v. von Bissing, maar een gebrek aan studenten (het merendeel zat achter de IJzer of was naar Nederland gevlucht) en verschillende gezichtspunten over wat toegelaten was, hielden de deuren dicht. De Duitsers besloten de Rijkshoogeschool van Gent te heropenen en te vernederlandsen. In oktober 1916 opende de Vlaamsche Hoogeschool haar deuren. In de komende twee jaar zouden daar zo'n 540 studenten ingeschreven zijn, wat een minderheid was van de ongeveer 2000 Nederlandstalige studenten die voor de oorlog waren ingeschreven aan Belgische universiteiten. Deze Gandavenses deden dit ondanks een verbod van de Belgische overheid in Le Havre en de tegenkanting van een deel van de Vlaamse Beweging. Ze werden beschuldigd van collaboratie en kregen na de oorlog dan ook het verbod elders verder te studeren. Velen werden opgepakt en voor jaren opgesloten.

Als voorbeeld voor het studentenleven te Gent werd er gekeken naar Amicitia. Ondanks de oorlogsomstandigheden hadden de studenten het er nog redelijk comfortabel, zeker in vergelijking met de frontsoldaten. In oktober 1916 werd het Gents Studentencorps (GSC) Hou ende Trou opgericht. Het zou een studentencorps naar Nederlands model worden. Men wilde af van het regionale Leuvense studentenleven. Het bestuur werd senaat genoemd en de bestuursfuncties kregen Noord-Nederlandse namen zoals praeses, ab-actis, fiscus, assessor primus en assessor secundus. De leden droegen een studentenbaret in zwart fluweel met bovenaan een knoop, naar Nederlands model. Een gekleurde, fluwelen band duidde de faculteit aan en er werden ook jaarsterren naar typisch Belgische traditie op gedragen. Kort erna werd er ook een sociëteit naar Nederlands model opgericht, de Sociëteit Uylenspiegel. De sociëteit beheerde het studentenhuis en organiseerde gezelligheidsactiviteiten. Het bestuur ervan droeg linten in de Dietse kleuren oranje-wit-blauw. Wies Moens organiseerde de eerste ontgroeningsceremonie. De groenen (schachten) liepen eerst tien dagen rond met een groen borstlint, onder toezicht van de protector schachtorum. Deze laatste, getooid in een Fausttoga, riep op de eigenlijke ontgroening de schachten binnen in een verduisterde feestzaal met de woorden "Treedt door de duisternis naar het licht!" Daarna werd het Io vivat gezongen en weerklonk er "Fiat lux!" Het licht werd ontstoken en na uitgejouwd te zijn, werd er beslist wie er een volwaardig corpsbroeder mocht worden. Daarna volgt de eed van trouw en een salamander. De protector sloeg de nieuwe leden tot ridder met zijn houten zwaard en tenslotte bezegelde een handdruk van de praeses de opname in het corps.

Nochtans lieten de voorstanders van het Leuvense model zich niet onbetuigd. Al in november 1916 werd de regionale club Mastentop voor Kempische studenten opgericht. In 1917 en 1918 werden er nog regionale clubs opgericht voor studenten uit Brussel, Aalst, Gent, het Waasland, Leuven en Brugge. Deze studenten droegen een gildepet naar Leuvens model. Ook werden er borstlinten en knuppels gedragen.

Net na het begin van het derde academiejaar trokken Belgische en Franse soldaten eind oktober 1918 Gent binnen. De Vlaamsche Hoogeschool werd gesloten en de studenten vluchtten alle richtingen uit. Een aantal kwamen terecht in Göttingen, waar ze de studentenvereniging Flandria oprichtten. Ze bleven ook daar hun GSC-baretten dragen. Hun experiment kende geen lang bestaan en ook het Gentse experiment met Nederlandse studententradities werd na de oorlog aan de heropende (Franstalige) Belgische universiteiten volledig afgeblazen.

Het interbellum en de Nieuwe Orde: Mon de Goeyse en Bezem Lovania Brussel

Begin 1919 werden de universiteiten heropend. De oud-frontsoldaten gingen (terug) studeren. Zij waren volwassener, hadden veel gezien en waren gemiddeld ook ouder. De Nederlandstalige studenten van de verschillende studentensteden (inclusief Luik) verenigden zich in Algemeen Vlaams Hoogstudentenverbond (AVHV). Vermits de universiteiten op een paar cursussen na nog steeds eentalig Frans onderwijs verstrekten, groeide er al snel een sterk flamingantische beweging onder de studenten. Dit leidde in 1923 tot een gedeeltelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit en vanaf 1924 tot zware rellen met Franstalige studenten en de politie in Leuven. Er werd regelmatig tot in het huis van de rector betoogd. Tot 1930, het jaar dat de Gentse universiteit volledig vernederlandst werd en in Leuven alle cursussen parallel in de twee talen gegeven werden, bestond er een uiterste gespannen toestand. Daarna werd de situatie genormaliseerd. Ook de Veeartsenijschool van Kuregem kreeg een Nederlandstalige afdeling in Gent.

In deze tijd waren de meeste Vlaamse studenten lid van hun regionale club, de provinciale gilde en van het KVHV. Zo waren de clubs indirect betrokken in de politieke actie. Via het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS) werd er al bij de leerlingen op de middelbare scholen geworven. Dit leidde ook tot de oprichting van een hele reeks nieuwe regionale clubs, zoals Mechlinia (1919), Sinjoria (1919, als afscheuring van de Antwerpse Studentenkring, die belgicistisch bleef), Noord-Brabant (1920) en de Leuvensche Club (1922). De Duitse studentenpet van voor de Grote Oorlog was echter niet meer aanvaardbaar (en zelfs verboden door de academische overheid). Zeker in het verwoeste Leuven lag dat veel te gevoelig. Ook hierom kwam het niet meer tot een heroprichting van het glorieuze KAV Lovania. De Vlaamse studenten kozen als kenteken een afhangende baret (zoals de Franse studentenmuts, maar in bruinrood fluweel i.p.v. zwart) die ze flat noemden; ze vernederlandsten hiermee de Waalse schimpnaam flatte (koeievlaai) voor hun hoofddeksel. (De Brusselse studentenclub Bruxellas (aan de EHSAL) voerde in 1987 deze petten terug in.) Sinds 1921 waren er ook meisjesstudenten toegelaten aan de Katholieke Universiteit, terwijl dit al sinds de jaren 1880 toegelaten was aan andere universiteiten. Zeker in Leuven namen ze door het feit dat ze opgesloten zaten in strenge pedagogieën, 's avonds niet mochten buitenkomen en geen cafés of tearooms konden bezoeken, niet deel aan het studentenleven.

In 1925 arriveerde de achttienjarige Edmond de Goeyse in Leuven. Hij had het jaar tevoren in Brussel al de scholierenvereniging De Ghesellen van den Drancke - Camere van Rhetorycke opgericht, die zich bezighield met cultuur en amusement. Hij kwam te Leuven in contact met Ons Hageland en vormde zijn scholierenvereniging om tot een club voor Brusselse studenten, Bezem Lovania - Leuvensche Hoogstudentengilde te Brussel. De Goeyse zou tot 1930 praeses blijven van Bezem Lovania Brussel. De Goeyse probeert ook om via het overkoepelende Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond (AVHV) de Vlaamse studentenbeweging in Brussel nieuw leven in te blazen, maar stuit op tegenkanting van de ULB-studenten. Hij werd wel als voorzitter van de AVHV-tak te Brussel opgenomen in het nationale AVHV-bestuur.

Tijdens het academiejaar 1928-1929 ontstond er een discussie over de reorganisatie van het Leuvense clubleven. De clubs hadden een slechte naam, vooral omwille van nachtelijke rollingen die vaak op vechtpartijen met Franstalige studenten en burgers en op vandalisme uitdraaien. De vergaderingen waren rumoerig, chaotisch en er werden vaak obscene liederen gezongen. De gilden konden en wilden hier niet direct ingrijpen. De Goeyse greep de kans om zijn ideeën over een meer geordend en stijlvol clubleven als basis van een hoogstand Vlaams studentenleven te propageren. Samen met Luxemburgse, Zwitserse studenten en leden van de Eumavia had hij al in 1927 een poging gedaan om de Duitse CV-club KAV Lovania nieuw leven in te blazen. Dit mislukte echter door de anti-Duitse sfeer in Leuven. Daarom besloot De Goeyse samen met Willem Melis en Paul Lebeau (beide lid van Sinjoria) het Duitse clubleven aan te passen aan de Vlaamse gebruiken door een eigen Biercomment op te stellen. Zijn eigen club Bezem Lovania Brussel werd als proefkonijn gebruikt en fungeerde dan ook als modelclub.

Op dinsdag 19 november 1929 kwamen de praesides van de kleurdragende verenigingen (het KVHV Leuven, de vijf gildepraesides en de praesides van de 26 regionale clubs) boven het studentencafé Chicago samen om het Seniorenkonvent (SK) op te richten. Het Seniorenkonvent, geleid door een senior seniorum werd de stimulator van studentikoze stijl en legde de clubtradities vast in standregelen of biercostuymen, een Vlaamse Biercomment. Deze standregelen groeiden tegen 1935 uit tot de Clubcodex. Het SK stelde zich tot doel het studentikoze bestanddeel in het Verbondsleven te organiseren op basis van vier pijlers: traditie, stijl, tucht en levenslange vriendschap. Er werden voorschriften uitgevaardigd die zouden leiden tot eenvormigheid in club- en praeseslinten. In 1929 voerden Sinjoria en de Leuvensche Club als eerste het clubpetje in, dat snel werd overgenomen door de andere SK-clubs. In 1932 werd een nieuw model Verbondspet ingevoerd, lijkend op de pet van 1913, ter vervanging van de flat. De kleuren van de clubs werden geüniformiseerd met drie kleurbanden, terwijl de gouwgilden twee kleuren kregen. De vergaderingen werden vervangen door clubavonden. Ze zijn de voorlopers van onze cantussen (terwijl we tegenwoordig met 'clubavond' iets anders bedoelen). De Goeyse was senior seniorum te Leuven van 1929 tot 1931. Het Payottenland bleef als laatste tot 1935 vasthouden aan zijn eigen tradities. Dat was ook het jaar dat Dhaenens-Lammens in Schaarbeek begon met het aanmaken van studentikoze attributen. Hierdoor beschikt deze zaak over een onschatbaar archief over het Belgische studentenleven.

Via het AVHV werd de wijnrode flat geëxporteerd naar Gent en Antwerpen. Enkel de studenten van 't Zal Wel Gaan bleven hun zwarte baret dragen. De gedeeltelijke (1923) en volledige (1930) vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit lokte de meer flamingantische studenten naar Gent. Zij namen ook hun Leuvense model van het studentenleven mee. Vanaf 1927 ontstonden er daar dan ook achtereenvolgens de Waassche Club (1927), Meetjesland (1928), Laetitia (1929), Antwerpen Boven (1929), Limburgia (1930), Sinjoria (1932), Rodenbach (1933), Scaldis (1934) en de Zandloper (1934). Naar Leuvens model werd op 29 oktober 1934 het Seniorenkonvent Ghendt opgericht. Ook het in 1939 heropgerichte Gentse KVHV (dat onder de naam Rodenbachsvrienden in 1887 ontstaan was en tot 1932 min of meer een continue werking had gehad) werd lid van dit SK. Via het AVHV werd de Leuvense Codex en nieuwe attributen zoals clubpetjes geëxporteerd naar Gent en ook naar Antwerpen en Mechelen (waar in 1921 een katholieke ingenieursschool was gesticht). Bij de Vlaamse studenten van de ULB werd de invoering geen succes, omdat ze mede onder invloed van hun Franstalige collega-studenten grotendeels bleven vasthouden aan de oude Belgische studententradities. De Goeyse richtte ook een Algemeen Seniorenkonvent (ASK) op dat in de jaren '30 vergaderingen, modelclubavonden, schachtenconventen en lezingen organiseerde.

Hiermee lagen de studententradities zoals wij ze tegenwoordig kennen, voor het grootste gedeelte vast. Sindsdien zijn er nog kleine aanpassingen gebeurd. Het overgrote deel van zowel de ideologie, als de uiterlijke kentekenen en de tradities en gebruiken zijn echter als zodanig bewaard gebleven. In tegenstelling tot de Vlaamse katholieke traditie, hebben de beide andere Belgische studententradities nooit een algemeen formeel kader ingevoerd en heeft iedere kring daar zijn eigen gebruiken. Er bestaan wel een aantal studentenliederboeken en bepaalde minimumvoorwaarden om een penne of een calotte te verwerven, maar daar blijft het dan ook bij.

Het invoeren van deze vrij strenge en formele regels en uiterlijke kentekenen moet gezien worden in het klimaat van die tijd. Vanaf de jaren '20 was de Nieuwe Orde in opkomst. Door heel Europa waarde een golf van conservatisme en formalisme, die nog gesterkt werd door het slechte economische klimaat van de jaren '30. Nochtans was de overname in Vlaanderen niet per se ideologisch. Meer nog: de ideologisch getinte organisaties zoals de Dinasostudenten vielen vaak scherp uit naar het gildewezen. In Duitsland werden Corps, Burschenschaften en Verbindungen door de nationaalsocialistische overheid verboden. Het KVHV kende een geweldige uitbreiding en richtte een groot aantal onderafdelingen op: het Interfacultair Verbond (later Fakulteitenkonvent, als koepel van de faculteitskringen), de Verbondswacht (ordedienst bij manifestaties), Sociale Hulp, het Verbondskoor, een huisvestingsdienst en een studentenrestaurant (waar later de Alma is uit ontstaan). Ons Leven, sinds 1902 het Verbondsblad, werd een weekblad.

Opnieuw kwamen de Duitsers roet in het eten gooien. Op 10 mei 1940 trokken ze opnieuw de grens over. Vanaf 1 september 1939 waren vele studenten echter al gemobiliseerd wegens de oorlogsdreiging. Dit keer duurde de oorlog slechts 18 dagen. België capituleerde en de universiteiten ging in de herfst van 1940 gewoon terug open voor het nieuwe academiejaar. Het studentenleven kreeg het echter steeds moeilijker, ook al omwille van de rantsoenering en de avondklok. Bier was nauwelijks te krijgen en indien wel, bevatte het nauwelijks alcohol. In 1942 kwam de Ons Leven-redactie in aanvaring met de bezetter en het blad werd verboden. Binnen het KVHV ontstonden er ideologische twisten en na 1942 kwam de werking zo goed als stil te liggen. De bezetter richtte in elke stad een studentenkoepel op waar alle andere verenigingen onder werden gegroepeerd. Zo was er het Leuvens Studentenverbond, het Antwerps Studentenverbond, het Brussels Studentenverbond en het Gents Studentenverbond. Binnen dat laatste werd er in 1941 een Fakulteitenkonvent opgericht naar Leuvens voorbeeld, nadat er sinds 1930 niet alleen een aantal clubs, maar ook faculteitskringen waren ontstaan.

Mon de Goeyse zat ook niet stil. Bezem Lovania Brussel kreeg in 1941 een vrouwelijke pendant met het Vlaamsch Studentinnenverbond voor Groot-Brussel. In 1944 werd de werking gevoelig uitgebreid en werden er nog vijf bijzondere conventen opgericht die zich bezig hielden met sociale hulp, vorming, religie, sport en cultuur. Het geheel van zeven conventen werd overkoepeld in het Brussels Studentencorps (BSC), vanaf 1948 het Katholiek Studentencorps (KSC) te Brussel. Nog tot diep in de jaren '60 zou het KSC met zijn modelclub Bezem Brussel een voorbeeld zijn voor de andere Vlaamse studentenclubs.

Democratisering van het onderwijs en mei '68

Na de Tweede Wereldoorlog beginnen de meisjes stilaan hun intrede te maken in het studentenleven. Zo wordt Agnes Scheere in 1947 de eerste vrouwelijke hoofdredacteur van Ons Leven. Doordat het aantal vrouwen aan de universiteit toeneemt en ze niet toegelaten worden tot de Leuvense clubs, neem het belang van faculteitskringen snel toe. Vanaf de jaren '60 nemen ze ook, zeker in zachtere richtingen, deel aan het bestuur van de kringen. Deze kringen nemen stilaan ook een deel van de folklore van de studentenclubs over, zoals dopen, ontgroeningen en cantussen. Ze nemen de cursussendienst, sociale hulp en de studentenrestaurants over van het KVHV.

Ook is er vanaf de Tweede Wereldoorlog een boom van hogere opleidingen door gans het land. Alhoewel de normaalscholen, de hogere handelsscholen en de verpleegkundescholen pas in 1987 worden overgeheveld van het postsecundair naar het hoger onderwijs, ontstaan er vaak al studentenverenigingen. Zo zien we in de periode tot de fusie van de hogescholen in de jaren '90 het ontstaan van studentenverenigingen in Torhout, Tielt, Roeselare, Kortrijk, Oostende, Brugge, Aalst, Sint-Niklaas, Eeklo, Wijnegem, Vorselaar, Geel, Turnhout, Lier, Boom, Vilvoorde, Dilbeek, Diest, Hasselt, Tongeren, Sint-Truiden en Genk naast de 'traditionele' studentensteden Leuven, Gent, Brussel, Antwerpen en Mechelen. Deze studentenverenigingen aan hogescholen worden vaak ook clubs genoemd en staan qua werking ergens tussen een faculteitskring en een club in, ook al omdat ze vaak de enige studentenvereniging aan een bepaalde school waren.

De clubs kennen in de jaren '50 een tweede hoogtepunt. Sommige hebben meer dan honderd leden. Ook in die tijd was het Katholiek Studentencorps nog de grote voortrekker. In die jaren van ongekende bloei draaide het KSC een film (Excellente Kronycke) en werden er twee platen opgenomen: de Grote Salamander (met studentenliederen) en Vlaamse Trekkersliederen. Tussen 1944 en 1960 organiseerde het KSC ook een Driekoningenstoet in de Brusselse straten en van 1944 tot 1966 organiseerde het Sint-Goedeleconvent Sint-Niklaasfeesten voor de minderbedeelde kinderen uit het Brusselse. Tussen 1941 en 1957 werd er ook elk jaar een toneelstuk gebracht. In 1955 besloot het Seniorenkonvent de borstlinten voor praesides te vervangen door de huidige praeseslinten. Vanaf het einde van de jaren '50 werden de provinciale gildes ook gemengd en vanaf halfweg de jaren '60 begonnen verschillende clubs naast het KSC en Hollandia, die al van de jaren '40 gemengd waren, vrouwelijke studenten toe te laten. Ongeveer een derde van alle Leuvense SK-clubs is ooit gemengd geweest.

In de jaren '60 nam het aantal studenten aan de universiteiten exponentieel toe. De bestaande universiteiten zochten uitbreidingsmogelijkheden. De tweetalige Katholieke Universiteit van Leuven plande kandidaturen over gans het land, maar wou in elk geval haar licenties in beide talen in Leuven houden. Nadat eerst Brugge en Hasselt voorgesteld waren, opende ze in 1965 haar eerste dependance in Kortrijk. De Handelshogeschool Sint-Ignatius in Antwerpen richtte al sinds 1959 kandidaturen in de rechten en de politieke wetenschappen in. Ze werd in 1965 opgewaardeerd tot de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen (UFSIA). De Rijkshandelshogeschool van Antwerpen fusioneerde met de vroegere Koloniale Hogeschool en werd het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA). Limburg kreeg enkel een Postuniversitair Centrum en een Economische Hogeschool. De Rijkslandbouwhogeschool en de Rijksveeartsenijschool in Gent krijgen het statuut van universitaire faculteit en werden enkele jaren later geïntegreerd in de Rijksuniversiteit Gent. Aan de Université libre de Bruxelles schreven zich steeds meer Vlaamse studenten in en werden steeds meer vakken ook in het Nederlands gedoceerd.

De uitbreidingsplannen van de Katholieke Universiteit stuitten echter op breed verzet. De Vlaamse studenten én professoren, gesteund door vicerector Pieter De Somer, wilden dat de Franstalige afdelingen eerst naar Wallonië verhuizen. Vanaf 1965 ontstond er een breed front van KVHV, Fakulteitenkonvent en Seniorenkonvent en wordt het universitair leven in Leuven stilaan stilgelegd. De Belgische bisschoppen (de inrichtende macht) hielden het been echter stijf en het conflict escaleerde, ook al omdat de Franstalige professoren en studenten geen zin hadden om Leuven te verlaten en het ook niet duidelijk was wie voor een eventuele verhuis zou moeten betalen. Bovendien trad zeker bij de Vlaamse studentenleiders een grote verlinksing op. De communisten hadden onder leiding van Paul Goossens en Ludo Martens het KVHV overgenomen en wilde het omvormen tot een Studentenvakbond. Het Fakulteitenkonvent vond die nieuwe koers maar niets en scheurde zich in januari 1967 af, samen met de sociale hulp, de sportraad en alle andere instellingen die eraan verbonden waren. Ook de clubstudenten van het Seniorenkonvent, die als enige deelkoepel waren overgebleven, waren niet akkoord met de Verbondsleiding. Op de Verbondsraad van oktober 1967 namen zij onder leiding van senior seniorum Jef Dauwe het heft terug in handen en Paul Goossens nam ontslag als Verbondspraeses. De Studentenvakbond en het KVHV zetten samen met de faculteitskringen wel de strijd verder voor de vervlaamsing van de Katholieke Universiteit. De bisschoppen schoven uiteindelijk de hete aardappel door naar de regering-Van den Boeynants, die begin 1968 over de kwestie viel. Vreemd genoeg was tegen 1969 het Fakulteitenkonvent overgenomen door de communisten, die het omvormden tot de Algemene Studentenraad met als weekblad Veto.

De nieuwe regering besloot geld vrij te maken voor de verplaatsing van de Franstalige afdelingen van de Leuvense universiteit naar Wallonië en Brussel. De Franstalige geneeskundecampus verhuisde in 1973 naar Sint-Lambrechts-Woluwe, terwijl de andere faculteiten tussen 1971 en 1977 naar de nieuwgebouwde campus in Ottignies (Louvain-la-Neuve) verhuisden. De Duitstaligen van Eumavia hielden een stemming of ze mee zouden verhuizen naar Louvain-la-Neuve of in Leuven blijven. Uiteindelijk besloten ze tot het eerste. De Nederlandstalige en de Franstalige universiteiten werden aparte juridische entiteiten en kregen ook voor het eerst een leek als rector. Tegelijkertijd besloot de regering ook de Université libre de Bruxelles en de Facultés universitaires Saint-Louis op te splitsen, waardoor de Vrije Universiteit Brussel en de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius (de latere Katholieke Universiteit Brussel) ontstonden. Ook een groot aantal hogescholen in Brussel werden gesplitst, waaronder het conservatorium en de academie voor schone kunsten. De Universitaire Instelling Antwerpen werd opgericht om licenties aan te bieden voor de meeste kandidaturen die aan het RUCA en de UFSIA werden aangeboden. Limburg kreeg uiteindelijk zijn kandidaturenopleidingen in het Limburgs Universitair Centrum (nu Universiteit Hasselt), dat in 1973 opende in Diepenbeek.

Zowel de democratisering van het onderwijs als de politieke heisa hadden een ongekende impact op het studentenleven. Van de enige kant werd er in de nieuwe universiteitssteden een eigen studentenleven ontwikkeld, enigszins gebaseerd op het Leuvense, maar toch met eigen accenten. De faculteitskringen speelden in elk geval overal een grotere rol, alhoewel er op termijn zeker in Diepenbeek ook traditionele studentenclubs ontstonden (Boves Luci was de eerste in 1974). Van de andere kant kregen de regionale studentenclubs in Leuven (en ook in Gent) het moeilijk. Door de grote studentenaantallen ging de samenhang tussen de studenten verloren, terwijl de studies ook steeds moeilijker werden omdat de wetenschap zich uitbreidde. De faculteitskringen, waarmee de eerstejaars het eerst in contact kwamen, boden een steeds breder palet aan activiteiten en indoctrineerden de studenten ook met het feit dat clubs bourgeois, antirevolutionair en ouderwets waren. Een van de overblijfselen is bijvoorbeeld dat men nog altijd niet binnen mag met studentikoze attributen in de facbar van Letteren. Bijna de helft van de clubs ging dan ook ten onder in Leuven, terwijl de Oost-Vlaamse Gilde het zelfs maar nauwelijks overleefde. Aan Franstalige kant, waar er nog de tijdelijke spreiding van de studenten over Brussel, Louvain-la-Neuve en Leuven bijkwam, was de slachting nog veel groter: van de regionale clubs overleefde enkel de Luxemburgse Gilde (la Lux) alle perikelen van de jaren '60 en '70. Ze is de enige van de huidige régionales in Louvain-la-Neuve die dus kan bogen op een ononderbroken bestaan.

Het einde van de twintigste eeuw

Leuven bleef nog lang rood gekleurd, tot in de vroege jaren '80. Vanaf toen tot het einde van de eeuw kende het clubleven nog een redelijke heropleving. Nooit zou echter nog meer dan een miniem percentage van de studenten deelnemen aan het traditionele studentenleven. Ons Leven was niet meer het algemeen blad van de Leuvense student, maar werd ook nog tot het einde van de eeuw op meer dan 3.000 exemplaren verdeeld.

Het Seniorenkonvent deed na 1968 nooit meer aan politiek. Vanaf ongeveer 1980 stierf de aanwezigheid van meisjes in de verschillende clubs, behalve het KSC en Hollandia een stille dood. Gedurende de jaren '80 en de eerste helft van de jaren '90 telden de verschillende clubs van het Seniorenkonvent samen zo'n 600 actieve leden. Een aantal verdwenen studentenclubs werden heropgericht, vaak met de steun van de oud-leden. De Clubcodex werd nog steeds gevolgd als basisdocument, maar terwijl een aantal regels zeer strikt toegepast werden, ging een groot deel van de uiterlijke stijl en het formalisme toch verloren. Bovendien konden de meeste studenten niet echt meer plaatsen van waar deze regels kwamen. Toegegeven, ook in de jaren '40, '50 en '60 waren er al klachten van goedmenende SK-bestuursleden die vonden dat het soms wel wat uit de hand liep, maar vanaf het einde van de jaren '60 kon het de meeste eigenlijk nog weinig schelen. Vanaf de jaren '80 ontstonden er ook meisjesstudentenclubs. De eerste waren Status Nascendi (1981-1984), Aphrodite (1986), Ad Libitum (1986-2001) en Vader Brugse (1986-2001). Het KVHV, dat na een diepe crisis in het begin van de jaren '70 voornamelijk als culturele vereniging fungeerde, organiseerde vanaf 1975 jaarlijks het Studentenzangfeest. Op zijn hoogtepunt rond 1990 waren er meer dan 1200 studenten aanwezig, niet alleen Leuvense clubstudenten, maar ook studenten uit de rest van Vlaanderen, Duitsland, Nederland, Zwitserland en Oostenrijk. Het KVHV sloot in 1977 ook een vriendschapsverdrag met de Duitse katholieke studentenkoepel CV en trad in 1978 toe tot het Europees Verbond van Christelijke Studentenverenigingen (EKV), dat een aantal katholieke en protestantse studentenkoepels uit Midden-Europa overkoepelt. In de jaren '80 werden de Vlaamse cantustradities overgenomen door het Maastrichtse dispuut Quadripara (1987) en cantusgilden in Potchefstroom, Stellenbosch, Pretoria en Bloemfontein (Zuid-Afrika).

In de jaren '90 ontstonden er meer meisjesstudentenclubs. De meeste clubs van het Seniorenkonvent waren echter rabiaat tegen gemengde clubs en weigerden zelfs de toegang op cantussen aan vrouwen (van het KVHV, Hollandia en het KSC mochten enkel de jongens naar SK-activiteiten komen). Na een mislukte poging in 1995 richtten negen meisjesstudentenclubs (waaronder de meisjes van het KSC en Hollandia) in oktober 1997 het Meisjesseniorenkonvent op, met Ruth Neirinck als eerste senior seniorum. Op de Verbondsraad van november 1998 werd deze koepel erkend als een deelstructuur van het KVHV en kreeg hiermee hetzelfde statuut als het Seniorenkonvent. Het KSC evolueerde meer en meer tot een gewone club, zeker nadat het ledenaantal na interne strubbelingen en de afscheuring van Omnia (1975) was teruggevallen van 150 naar 20. Toch was de club zeker nog tot het einde van de twintigste eeuw een voorbeeld voor andere clubs.

Nog steeds waren er een aantal clubs van Franstalige Vlamingen overgebleven: de Vla-Vla (Oost- en West-Vlaanderen), de Antwerpse Studentenkring (KASK) en de Mechelse Studentenkring (KMKS). Zij kregen zelfs een vrouwelijke pendant in de Vli-Vli. Halfweg de jaren '90 richtten een aantal Duitse uitwisselingsstudenten samen met een aantal KVHV'ers de oude KAV Lovania herop. Dit leidde tot een jarenlang dispuut met de KVHC Lovania (gegroeid uit de Leuvensche Club), die al meer dan zestig jaar de naam Lovania voerde. KAV Lovania gebruikt meestal het Duits als voertaal en steunt op de CV-tradities. De club is erkend als een geassocieerd lid van het CV. In 1989 richtten een aantal studenten van de Brabantse Gilde na een discussie over terugkeer naar oudere tradities het Corps Flaminea op. Deze studentenvereniging evolueerde al snel in de richting van de Duitse Corps. Flaminea voerde het studentenduel voor de eerste maal in in Vlaanderen, eerst facultatief en later verplicht. In 2000 werd Arminia opgericht naar het model van de Duitse Burschenschaften. De Limburgse Hoogstudentenclub Plutonica werd op 20 oktober 1993 opgericht in Diepenbeek en fungeerde eerst een aantal jaren als een regionale club voor ex-LUC-studenten in Leuven. Stilaan werd de club echter traditioneler en in 2003 vormde ze zich om tot een Vlaams studentencorps naar het model van het oude KSC, met naast een puur studentikoze werking en het strikter toepassen van de regels van de Clubcodex ook een culturele en intellectuele vorming. Ook in Antwerpen (Castrum, 1991) en Diepenbeek (Caeruleus, 2003) ontstonden er clubs die zich terug meer gingen richten op de oorspronkelijke regels van de Clubcodex. Plutonica stichtte in 1998 samen met het Leuvense Fraternitas en de Bruxelloise (een regionale club uit Louvain-la-Neuve) de Academische Bourgondische Orde (OAB), waarbij later ook Caeruleus en Castrum aansloten.

Conclusie

Na de millenniumwissel zien we een duidelijke teruggang in het aantal studenten dat lid wordt van een club of deelneemt aan traditioneel-studentikoze activiteiten. Het totale aantal clubstudenten in Leuven bedraagt hoop en al 350. De cafébazen klagen steen en been. De omzet van sommige clubcafés is gedecimeerd. Waar er in de jaren '60 nog 30 clubcafés waren, in 1995 een twaalftal, zijn er nu nog vijf, waarvan men enkel de Boule en de Vagant nog pure clubcafés kan noemen. Ook in de andere Vlaamse studentensteden is het meestal geen rozengeur en maneschijn, alhoewel het in Antwerpen en aan de VUB nog lijkt mee te vallen.

Van de andere kant zien we dat er (daarom niet altijd gelukte) pogingen zijn tot een terugkeer van de oorspronkelijke waarden. Studententradities zullen in Vlaanderen voorlopig ook nog wel blijven bestaan en zoals het ernaar uitziet, zullen er ook nog wel mensen zijn die weten vanwaar het allemaal komt. Net bij hogeschoolstudenten zien we tegenwoordig een groeiende interesse voor de geschiedenis van studentikoze gebruiken.

Wat in elk geval een feit is, is dat de student normaler is dan ooit. Hiermee bedoel ik dat hij minder dan ooit een aparte klasse in de maatschappij vormt. Sinds het begin der tijden waren mensen met een gevorderde kennis een uitzondering. Hierin is sinds de jaren '60 een grote verandering opgetreden en stilaan begint het zelfs abnormaal te worden geen hoger onderwijs meer gevolgd te hebben. Eén van de spijtige gevolgen daarvan is dat de samenhang en een groepsgevoel verdwenen zijn.

Ik hoop met dit artikel een bijdrage geleverd te hebben aan het bewaren van de kennis en oorsprong van onze studententradities en ook de interesse op te wekken van nieuwe generaties studenten, die ze dan weer kunnen doorgeven aan hun discipelen.

Hoc scripsi,

Peter Dirix

Bibliografie

Edmond de Goeyse, O vrij studentenheerlijkheid, Leuvense Universitaire Pers, Leuven, 1987.

A.C.J. de Vrankrijker, Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven, Boot, Voorburg, 1936.

Robert Halleux, Carmélia Opsomer en Jan Vandersmissen, Geschiedenis van de wetenschappen in België van de Oudheid tot 1815, Gemeentekrediet, Brussel, 1998.

Robert Halleux, Jan Vandersmissen, Andrée Despy-Meyer en Geert Vanpaemel, Geschiedenis van de wetenschappen in België van 1815 tot 2000, Dexia, Brussel, 2001.

Peter Krause, "O alte Burschenherrlichkeit" - Die Studenten und ihr Brauchtum (vijfde druk), Styria Verlag, Graz, 1997.

Emiel Lamberts en Jan Roegiers, De Universiteit te Leuven 1425-1985, Leuvense Universitaire Pers, Leuven, 1986.

Henri-Irénée Marrou, Histoire de l'éducation dans l'antiquité, Éditions du Seuil, Parijs, 1948.

Yves Paermentier (ed.), Honderd jaar Ons Leven, in Ons Leven, nr. 7-8, april 1989.

Frank Staeren, De Vlaamse studententradities, licentiaatsthesis KULeuven, 1994.

Hans Joachim Störig, Kleine Weltgeschichte der Philosophie, W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1950.

Liesbet Vandersteene, Geschiedenis van de faculteit Rechtsgeleerdheid. Boek 1: 1817-1940, Gent, 2005.

Louis Vos, Bart De Wever en Wilfried Weets, Vlaamse vaandels, rode petten: Honderd jaar Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2002.

Wilfried Weets, Historische schets van de Vlaamse studentenbeweging, Oranjejeugd, Turnhout, 1996.